Decaan Gerrit van Meer was 'de juiste man op het juiste moment'

Gerrit van Meer bij de opening van het Koningsbergergebouw twee jaar geleden. Foto's: Ivar Pel

Een demonstratie van 140 boze natuurkundigen op de stoep van het Bestuursgebouw en een ultimatum uitgesproken door Nobelprijswinnaar Gerard ’t Hooft. Zo ging het er op 3 januari 2011 aan toe binnen de Utrechtse bètafaculteit. Het was de eerste werkdag van Gerrit van Meer als decaan. 

Deze week neemt Van Meer afscheid. Na zeven jaar ziet de wereld er heel anders uit. “De faculteit staat er goed voor en de rust is wedergekeerd”, concludeert de vertrekkend bestuurder. “Niemand kan zeggen dat ik de boel in de steek laat.”

Voor velen binnen de faculteit is de biochemicus de juiste man op het juiste moment gebleken. Van Meer loodste de bèta’s door een pijnlijke bezuinigingsoperatie waarbij zo’n honderd banen verdwenen en hij wist eenheid te smeden binnen de bètafaculteit die eerder van los zand aan elkaar hing. Na een opgelegde fusie wantrouwden de verschillende disciplines elkaar in hoge mate.

Vooral de weinig uitgesproken, maar verbindende, bestuursstijl van de West-Brabantse boerenzoon wordt daarbij geprezen. “What you see is what you get”, “Gerrit heeft niets maar dan ook niets achter de ellenbogen” en “hij hoeft niet zo nodig bovenop de apenrots te staan”, zijn citaten van mensen die met hem gewerkt hebben.

Van Meer is volgens hen een benaderbare decaan met wie “het ook gewoon leuk biertjes drinken is”. Dat die heeft aangedrongen op een bescheiden afscheid dinsdag in het gezellig informele houten paviljoen De Vagant, past daar helemaal bij. 

Niemand kan zeggen dat ik de boel in de steek laat

Tekenend voor het optreden van Van Meer is wellicht de verdere gang van zaken op die eerste werkdag, zeven jaar geleden. De Natuur- en Sterrenkundigen zagen dat zij de grote verliezer dreigden te worden van de naderende reorganisatie. Ze eisten de terugkeer van hun departementshoofd Casper Erkelens die op non-actief was gesteld door interim-decaan Van Ree, de voorganger van Van Meer.

“Die middag ging ik naar het Buys Ballotgebouw dat ik niet kende”, blikt Van Meer terug. “Daar zaten twaalf hoogleraren die ik niet kende. Jullie zijn mijn hoogleraren, zei ik. Met jullie ga ik geen ruzie maken. We zullen deze situatie samen moeten oplossen. Maar ik weet nog niet hoe.”

Van Meer slaagde erin om weer in gesprek te komen met Erkelens. Deze verklaarde zich loyaal aan het hervormingsproces bij de bèta’s, waarna hij opnieuw als hoofd kon worden aangesteld.

Met jullie ga ik geen ruzie maken, zei ik

Zelf prijst Van Meer zich vooral gelukkig dat hij ‘de gunfactor’ heeft gekregen. “Ik heb steeds gezegd: ik zit hier niet om macht uit te oefenen. Ik deins niet terug voor beslissingen want die verantwoordelijkheid heb ik, maar we zullen het samen moeten doen. Dat is gewaardeerd, naar mijn gevoel. Ik heb gezien dat steeds meer mensen hun verantwoordelijkheid zijn gaan nemen en het eigen belang opzij willen zetten. Daar ben ik erg dankbaar om.”

Achteraf kan gesteld worden dat er zeven jaar geleden binnen de faculteit vooral behoefte was aan iemand vanuit de eigen gelederen, "één van ons", die het voortouw zou nemen. Eerder had decaan Alfred Bliek zich ongeliefd gemaakt, onder meer door bestuurlijk gemarchandeer rondom de aanstelling van twee nieuwe hoogleraren, en interim-decaan Jan van Ree werd daarna een te afstandelijke opstelling verweten.

Iemand zei: je zult wel denken dat je dit niet kunt

Dat Van Meer bekend stond als topwetenschapper was een pré. Maar hoewel hij binnen allerlei internationaal wetenschappelijke organisaties zijn sporen zeker had verdiend, was hij als universitair bestuurder een relatief onbeschreven blad. Toch stelden zijn collega-departementshoofden het vertrouwen in hem en de latere vice-decaan Ieke Moerdijk. Van Meer: “Iemand kwam tijdens een bijeenkomst naast me zitten en zei ‘jij zult wel denken dat je dit niet kunt, maar wij denken dat je het wél kunt’.”

“Een aangeboren verantwoordelijkheidsgevoel”, maakte dat Van Meer de uitdaging aanging. Tijdens zijn promotie bij professor Van Deenen, een van de ‘godfathers’ van de Utrechtse chemie, was hij volgens een tijdgenoot al iemand die zich lieten gelden. Zelf herinnert hij zich vooral hoe hij later als jonge postdoc in Heidelberg tot voorzitter van de personeelsvertegenwoordiging werd gebombardeerd en de strijd aanging met de Duitse hiërarchische verhoudingen.

Van Meer liet na zijn aanstelling drie grote containers aanrukken en deed zijn paperassen over biochemische experimenten de deur uit. “Ik was eind vijftig. Dit was het einde van mijn wetenschappelijke loopbaan. Van de een op de andere dag had ik een andere baan. Voor mijn onderzoeksgroep was het rampzalig. Ik kon niet als decaan een nieuwe hoogleraar aanstellen terwijl er elders veel mensen uit moesten.”

Van de een op de andere dag had ik een andere baan

De nieuwe decaan moest daarna aan de slag met het visiedocument dat zijn voorganger had achtergelaten. Uitgangspunt daarbij was dat de faculteit zich ging profileren op drie thema’s: life sciences, duurzaamheid en fundamenten van de natuurwetenschappen. Er vielen harde klappen bij enkele onderzoeksgroepen, maakte hij een half jaar later bekend tijdens een bijeenkomst in het Wentgebouw.

“We wilden geen kaasschaaf, maar stelden onszelf bij elke groep de vraag: hoe hard wordt er auw geroepen als die zou verdwijnen? Ons motto was: wat is de meerwaarde voor het geheel? De selectie op kwaliteit hadden we immers al tot in het extreme doorgevoerd. Dat blijkt ook wel: van de 100 mensen die weg moesten konden er 97 terecht bij andere universiteiten. Allemaal uitstekende onderzoekers.”

Vooral over de Natuur- en Sterrenkunde moest Van Meer ingrijpende beslissingen nemen. De sterrenkunde met een sterke traditie in Utrecht verdween in zijn geheel. “Ze zeggen vaak dat je als bestuurder niet alleen maar vrienden kunt maken. Mijn antwoord is dan altijd: je kunt het toch proberen? Bij de natuurkundigen waren ze destijds natuurlijk niet blij met mij, maar alleen al de erkenning dat je iemand met een probleem opzadelt helpt de verhoudingen goed te houden. Naar mijn gevoel is mij persoonlijk nooit iets kwalijk genomen. Aan de andere kant: er vallen natuurlijk altijd mensen tussen wal en schip: de sterrenkundigen zullen nooit meer mijn vrienden worden.”

De sterrenkundigen zullen nooit meer mijn vrienden worden

Een jaar later leed Van Meer een van zijn gevoeligste bestuurlijke nederlagen. Het gaf hem tijdens zijn vele hardloopsessies stof tot nadenken. De verdeling van het onderzoeksgeld binnen de universiteit werd in het nadeel van de bèta’s aangepast ten gunste van de andere faculteiten. De bètafaculteit werd daarvoor wel gecompenseerd, maar Van Meer vond dat het universiteitsbestuur de afspraken schond die samen met het bètabestuur in een convenant waren vastgelegd. “Dat was een uiterst tumultueuze vergadering waarin op geen enkel moment minder dan twee personen aan het woord waren. Toen heb ik me wel laten horen.”

De faculteit kreeg in de nieuwe opzet ook nog eens de extra ‘medische’ bekostiging van farmaciestudenten vanuit Den Haag rechtstreeks doorgesluisd. Eerder hield het universiteitsbestuur die vast op centraal niveau. Omdat het totale budget van de bèta’s niet groeide, leidde deze beslissing tot jarenlang gesteggel met de farmaceuten. “Zij vonden dat ze recht hadden op dat geld, terwijl ik me eenvoudigweg niet kon veroorloven om andere departementen daarvoor te korten.”



(Cartoon Niels Bongers in april 2012)

Inmiddels zijn de meeste plooien gladgetrokken. In het nieuwe facultaire verdeelmodel, dat onlangs werd vastgesteld, kon het faculteitsbestuur de farmaceuten in ieder geval deels tegemoet komen.

Door de krimp in personeel, de terugdringing van de huisvestingslasten en een slimmere omgang met de overheadkosten van externe projecten, wist de faculteit de financiële tekorten in enkele jaren tijd weg te werken. Dat gebeurde met behulp van de 18 miljoen aan convenantsgelden van het universiteitsbestuur.

Nieuwe aanpassingen in de universitaire verdeelsleutel kwamen vorig jaar óók ten goede aan de bèta’s, al was dat vooral te danken aan het feit dat de universiteit de afgelopen jaren ruimer in haar jasje zit en meer te verdelen heeft voor de faculteiten. “Maar ik had toch ook het gevoel dat er bij de nieuwe bestuurders Marjan Oudeman en Anton Pijpers wat meer begrip was. Zij snapten beter dat je taken en financiering op elkaar moet afstemmen.”

(Gerrit van Meer met voormalig CvB-voorzitter Marjan Oudeman in een t-shirt met een citaat van de eerste vrouwelijke hoogleraar Johanna Westerdijk.) 

Toch ziet Van Meer in dat hij het tij mee heeft gehad. Ook met de derdegeldstroominkomsten van de faculteit gaat het crescendo.: “Je mag constateren dat ik inderdaad geluk heb gehad. Als de trend andersom was geweest en we van rijke tijden naar arme tijden waren gegaan, dan had ik hier waarschijnlijk minder comfortabel gezeten. Ik kon zeven jaar geleden niet voorzien dat we er nu financieel gewoon gezond voor zouden staan. De laatste jaren is er eigenlijk ook geen grote ruzie meer over geld geweest.”

In minder rijke tijden had ik hier ook minder comfortabel gezeten

Maar de decaan is vooral trots op de verbeterde sfeer. “Dat zoveel meer mensen elkaar wat gunnen en niet het onderste uit de kan eisen”, legt hij uit. Die verandering maakt het volgens Van Meer ook gemakkelijker samen te werken over de grenzen van vakgebieden heen in de universitaire focusgebieden en strategische thema’s.

Recente onderzoeksvisitaties prezen naast de kwaliteit van het onderzoek het Utrechtse werkklimaat en de voortgang die er in de afgelopen jaren is geboekt. “Voor mij is dat de grootste winst: vroeger kenden onderzoekers van verschillende departementen elkaar niet eens. Wat dit betreft ben ik ook mijn collega-decanen erkentelijk. De verhoudingen waren altijd stimulerend en ondersteunend.”

De laatste tijd begon ik ertegen op te zien

Toen een vriend hem vorig jaar vroeg wat hij nog dacht te moeten bewijzen als decaan, viel het kwartje bij Van Meer. Het was mooi geweest. De dagelijkse beslommeringen van het decanaat begon hij steeds meer als een last te ondervinden. “Het zwaarste aan deze baan is dat je elke dag weer geconfronteerd wordt met iets waar je niet op gerekend had, en het is maar zelden een grote meevaller. Zeven jaar heb ik dat als een uitdaging gezien, maar de laatste tijd begon ik er tegenop te zien.”

Binnen de bètafaculteit wordt Van Meer door menigeen genoemd als ideale kandidaat voor het vrijkomende rectoraat van de universiteit. Zelf wil hij er weinig van weten. “Dat zou betekenen nog eens vier jaar een uitdaging aangaan op een nog hoger niveau. Het lijkt me echt te veel van het goede. Bovendien denk ik dat ik vanwege mijn leeftijd sowieso niet gevraagd wordt.”

De resterende twee jaar tot zijn pensioen wil Van Meer in andere functies “actief blijven met inhoudelijk bestuurlijke taken of eventueel coachingstaken”. Wat het precies wordt ligt ook aan de wensen van zijn opvolger.

Bang voor een lege agenda is hij niet. “Ik ben een tevreden mens, ik vind wel iets dat bij mij past. En ik kijk ernaar uit om meer tijd te kunnen besteden aan familie, aan het eerste kleinkind dat eraan komt, aan vrienden, aan reizen.”

Ik ben een tevreden mens, ik vind wel iets dat bij mij past

Uitdagingen voor zijn opvolg(st)er zijn er volop, denkt Van Meer. In de eerste plaats natuurlijk de aanstaande nieuwbouw van waarschijnlijk twee onderzoeksgebouwen, maar ook voor het tekort aan onderwijsruimte moeten er oplossingen komen. Daarnaast vraagt de financiering van zware onderzoeksapparatuur - maar vooral ook van de logistiek en het onderhoud die die infrastructuur - aandacht. Verder hoopt Van Meer dat de interdisciplinaire samenwerking op het gebied van de datasciences wordt uitgebouwd. Een nieuw strategisch thema wellicht? “Ik vind van wel, ja.”

Tenslotte noemt hij het onderwijs dat volgens hem nog steeds ondergewaardeerd wordt. “Ik heb het altijd erg vreemd gevonden dat opleidingen bij een onderwijsvisitatie maximaal een ‘zeer goed’ als oordeel kunnen krijgen, terwijl zo’n oordeel bij onderzoeksvisitaties als magertjes wordt beschouwd. Daar moet het echt ‘excellent’ zijn. Dat verschil zegt volgens mij voldoende over hoe we in Nederland tegen onderwijs aankijken.”

 

Advertentie