'De `media literacy' onder studenten en wetenschappers is nog altijd laag'

'De `media literacy' onder studenten en wetenschappers is nogaltijd laag'

"Waarom is er nog steeds geen overzicht van deNederlandse films tot en met het Veertiende Kippetje?" Volgensbijzonder hoogleraar Bert Hogenkamp hebben wetenschappers nooitveel belangstelling gehad voor de vaderlandse mediageschiedenis.Als hulpmiddel in het onderwijs namen de audiovisuele media eengrotere vlucht. Maar: "Het is toch eigenlijk van de gekke dat er inde aula van het Academiegebouw geen voorzieningen zijn ombijvoorbeeld een power point-presentatie te houden."

"Als ík naar dat beruchte onbewoonde eiland zou moetenafreizen gaat er in ieder geval een filmprojector mee. En eenstapel banden met oude films. Die zijn toch net even lekkerder." Erzijn filmliefhebbers en filmfanaten. De bijzonder hoogleraar in `degeschiedenis van de film, radio en televisie' Bert Hogenkamp valtin de tweede categorie. De betrokkenheid van de Amsterdammer bij dehistorie van het medium is zo groot dat de Filmkrant zich vorigjaar afvroeg of er misschien enkele gekloonde Bert Hogenkamps indit ondermaanse rondwandelen. Zo vaak kwam de krant defilmhistoricus tegen bij congressen, fora en anderebijeenkomsten.

Bijna stond de passie van Hogenkamp voor de film eenwetenschappelijke carrière zelfs in de weg. Terwijl hij inAmsterdam lustig filmvoorstellingen organiseerde voor destudievereniging Kleio, verwaterde zijn studie geschiedenis. In deroerige jaren zeventig was Hogenkamp vervolgens werkzaam voor hettoentertijd maatschappelijk zeer geëngageerde filmtijdschriftSkrien. Pas later stortte hij zich serieus op filmhistorischonderzoek. Een bezigheid die hij financierde met een parttime baanals telefonist buitenlandse verbindingen van de PTT. Uiteindelijkpromoveerde Hogenkamp in 1991 in Oxford op een onderzoek naar deBritse documentaire beweging en de naoorlogse Labourregeringen.

Schatbewaarder

De leerstoel van Hogenkamp is ingesteld door het NederlandsAudiovisueel Archief (NAA), waar Hogenkamp hoofd research is. HetNAA was in 1997 het resultaat van een samenvoeging van de archievenvan Hogenkamps voormalige werkgever de Stichting Film en Wetenschap(SFW), de Rijksvoorlichtingsdienst, het omroepmuseum en deomroepen. Voor het nieuwe instituut kwam de benoeming op eenstrategisch heel gunstig moment. In academische kringen heerstedeopvatting dat met de fusie, waartoe staatssecretaris Nuis najarenlang gesteggel had besloten, de archieven waren overgeleverdaan de omroepen. Hogenkamp ontkent dat het instellen van eenleerstoel een puur politieke zet was van zijn werkgever. Decontacten met de Universiteit Utrecht dateerden al van voor deoprichting van de NAA. "Zo'n leerstoel krijg je niet van de ene opde andere dag."

Dat juist Hogenkamp werd gevraagd de post te bekleden wektweinig verbazing. In de eerste plaats was hij de enigegepromoveerde medewerker van het NAA. Bovendien had hij alsmedewerker van de Stichting Film en Wetenschap al geijverd voor hetop een verantwoorde wijze inzetten van audiovisueel materiaal inhet wetenschappelijk onderwijs en onderzoek. Tenslotte doceerde defilmhistoricus in de jaren tachtig al een tijd aan het UtrechtseInstituut Theaterwetenschap, toen nog gevestigd aan hetWilhelminapark. "Mooie jaren waaraan ik veel Utrechtse vrienden enkennissen heb overgehouden."

Hogenkamp hoopt in zijn aanstellingsperiode van vijf jaar nietalleen wetenschappelijk waardevol onderzoek te verrichten, maar ookeen brug te kunnen slaan tussen de academische wereld en het NAA.Volgens hem is er veel energie gestoken in het toegankelijk makenvan de gesloten bastions die de archieven van oudsher waren. Zijnoratie afgelopen vrijdag was dan ook te beschouwen als eenuitnodiging aan wetenschappers om gebruik te maken van dearchieven. De bijzonder hoogleraar: "Wij zijn de schatbewaarder,maar we willen het lid absoluut niet op de kist laten."

Hogenkamp schetste de historische ontwikkeling van de tweemanieren waarop audiovisueel materiaal de wetenschap tot nut kanzijn: als hulpmiddel voor het academisch onderwijs en onderzoek enals wetenschappelijk object. Met dat laatste is het volgens hem inNederland nooit veel geworden. Een nationale mediageschiedenisbestaat eigenlijk niet. De filmhistoricus, die zelf eenstandaardwerk schreef over de Nederlandse documentaire van 1920 tot1940, vermoedt dat het `amusementskarakter' van radio, televisie enfilm door de calvinistische volksaard niet werd gewaardeerd."Waarom is er bijvoorbeeld nog steeds geen overzicht van de eersteNederlandse speelfilms tot, laten we zeggen, het VeertiendeKippetje?"

Toch waren er, aldus Hogenkamp, vooral in de jaren vijftigenkele tendensen waardoor de bestudering van beeld en geluid alskunstvorm serieuzer werd genomen. De overheid trok geld uit voor deproductie van speelfilms en de Nederlandse Filmacademie, de eerstevakopleiding voor filmers, werd opgericht. Als gevolg hiervangroeide de wetenschappelijke belangstelling. Vanaf 1954 tot 1960werden in de zalen van de Utrechtse bioscoopondernemer Wolf deAcademischeFilmstudieweken gehouden. Jaarlijks viel vooraanstaandeUtrechtse hoogleraren als Freudenthal en Kruyt de eer te beurt dereeks van lezingen en films te openen. Ook het feit dat inAmsterdam en Nijmegen filmlectoren werden aangesteld leek te duidenop een vaste plek voor de bestudering van films binnen deuniversiteiten.

Waarom die tendens uiteindelijk niet doorzette is Hogenkamp nogsteeds een raadsel. Pas eind jaren tachtig drong de film- entelevisiewetenschap via de achterdeur van de theaterwetenschap deAlma Mater daadwerkelijk binnen. Nog steeds echter beschouwtHogenkamp de onderzoeksresultaten die voortvloeien uit debestudering van de verschillende media als marginaal. "Die kar isde afgelopen jaren voornamelijk getrokken door het Filmmuseum enhet NAA en zijn voorlopers, maar eigenlijk is het de taak van deuniversiteiten het wetenschappelijke debat over de media alskunstvorm en maatschappelijk fenomeen te openen. Daar is de kennisvan stijlen, periodisering enzovoort." Als een van de redenen voorde lacunes noemt Hogenkamp de structuur van de universitairestudies, waarbij grote studentenaantallen een zware druk legden opeen kleine staf docenten.

Bij ontstentenis van een Nederlandse mediageschiedenis isHogenkamp samen met collega William Urrichio onder het motto `digwhere you stand' inmiddels begonnen aan een project waarin hijsamen met zijn studenten de lokale Utrechtse historie op het gebiedvan de audiovisuele media bestudeert. De komende jaren zalondermeer onderzoek worden verricht naar de historie van deUtrechtse bioscopen en de draadomroep in de stad. Ook geeft hij eencursus over de naoorlogse commentaarstem in de documentaire. Deonlangs overleden Philip Bloemendal komt daarbij ruimschoots aanbod.

Hapsnapwerk

Een van de taken die de bijzonder hoogleraar zich heeft gesteldis wetenschappers te overtuigen van het belang dat audiovisueelmateriaal voor hun onderzoek kan hebben. Hij heeft er begrip voordat vele traditionele wetenschappers zich nog steeds wantrouwendopstellen. "Zij vragen zich natuurlijk af wat ze ermee kunnen. Ermoet immers een vertaalslag van beeld naar papier worden gemaakt.Maar in de digitale cultuur van de toekomst zullen beeld en tekstvrij eenvoudig geïntegreerd kunnen worden. De wetenschapperszullen zich daarop moeten voorbereiden."

Over de mate waarin universiteiten gebruik hebben gemaakt (ennog steeds maken) van audiovisueel materiaal in het onderwijs toontHogenkamp zich ietwat positiever. Het was de Universiteit Utrechtdie aanvankelijk een voortrekkersrol vervulde op dat gebied.HoogleraarHygiëne Julius richtte in 1950 het NederlandsUniversitair Instituut voor de Produktie van WetenschappelijkeFilms, kortweg Unfi, op. In de eerste vijf jaar werden door hetInstituut vooral medische films voor studenten gemaakt.Internationale bekendheid verwierf de Unfi in 1954 met de door deFriese Zuivel Coöperatie gesponsorde film "The FrisianConjoined Twins, over de scheiding van de Siamese tweeling Tjitskeen Folkje uit Leeuwarden. Later werd er in de universitaire wereldveel verwacht van closed-circuit television, waarbij studentengeneeskunde op televisieschermen naast de operatiekamer dehandelingen van de chirurg konden volgen. Met de komst van devideorecorder en de cassetterecorder veranderde dit echter. Alleuniversiteiten zetten toen eigen audiovisuele diensten op. InUtrecht werd de Unfi onder de naam Onderwijs Media Instituut (OMI)verzelfstandigd.

Hoewel volgens Hogenkamp op grote schaal gebruik wordt gemaaktvan audiovisuele middelen, gaat het nog steeds om hapsnapwerk en isde `media literacy' nog altijd laag onder studenten enwetenschappers. Om een eigen bijdrage te leveren aan de emancipatievan audiovisueel materiaal in het academisch onderwijs is dewerkgever van Hogenkamp onder de naam 'NAA in academia' met eenvideo-on-demand project begonnen. Studenten kunnen daarbij op eenterminal archiefmateriaal uit het NAA opvragen en bekijken."Eigenlijk is het een fantastisch cadeau aan de universiteiten. Diemoeten alleen de infrastructuur en de organisatie verzorgen."

Of het project zoals gepland volgend jaar in Utrecht van startkan gaan is nog niet zeker. Volgens Hogenkamp zit de aandacht vooraudiovisuele producten `niet in de systematiek van deuniversiteit'. "Het is toch eigenlijk van de gekke dat er in deaula van het Academiegebouw geen standaardvoorzieningen zijn omvideomateriaal te laten zien of power point-presentaties te houden.Als ik van het station afloop knallen de videowanden me nota benetegemoet."

Xander Bronkhorst