‘Geef scriptiebegeleiders tijd om zich te verdiepen in masterstudent’

´Begeleider van masterscriptie moet ego aan de kant zetten. Dat is soms best lastig.´

Scriptiebegeleiders en afstudeerders snappen soms weinig van elkaar. Goede begeleiders van masterscripties doen daarom moeite om hun studenten echt te leren kennen, zegt onderwijskundige Renske de Kleijn. Daar moet dan wel voldoende tijd voor zijn.

“Voor studenten is die masterscriptie vaak iets mythisch. Er wordt soms al vanaf dag 1 van de studie over gesproken als iets heel groots en moeilijks dat veel discipline vraagt. Als ze er dan eindelijk aan beginnen is het van: ok, daar gaan we dan.”

Volgens onderwijskundige Renske de Kleijn staan begeleiders van masterscripties er vaak niet bij stil hoe spannend een afstudeeronderzoek is en hoe onzeker studenten kunnen zijn. Tegelijkertijd zijn er grote verschillen in de ambities van studenten. Ook daar hebben scriptiebegeleiders niet altijd oog voor. “De ene student wil bijvoorbeeld echt de diepte in met het afstudeeronderwerp, een ander wil zo snel mogelijk van die scriptie af zijn en een baan zoeken.”

Uit het proefschrift waar De Kleijn onlangs op promoveerde blijkt dat goede scriptiebegeleiders juist wel de moeite nemen om dit soort aspecten met studenten te bespreken. De onderwijskundige sprak met twaalf Utrechtse docenten die door hun opleiding en door studenten worden gewaardeerd om de manier waarop zij masterstudenten bijstaan. Deze docenten hanteren grofweg eenzelfde ‘adaptieve’ aanpak, zo merkte De Kleijn op. “Ze praten eerst met een student, bepalen dan wat een student nodig heeft om daarna pas hun begeleidingsstrategie vast te stellen. Gedurende het schrijftraject checken ze vervolgens voortdurend of ze nog op de juiste weg zijn.”

Dat klinkt voor de hand liggend, maar is dat volgens De Kleijn niet: “Je moet je als docent dienstbaar durven opstellen, je ego aan de kant zetten en je verplaatsen in de student. Dat is soms best lastig.”

De onderzoekster ziet dat begeleiders de scripties nu studenten nog vaak langs dezelfde meetlat leggen als die waarop zij zelf als onderzoekers worden beoordeeld. “Een wetenschappelijk artikel moet aan bepaalde kwaliteitseisen voldoen. Als dat niet zo is, dan laat een reviewer weten welke verbeteringen je moet aanbrengen. Maar in een onderwijscontext - en daar is bij scriptiebegeleiding sprake van - gaat het er niet alleen dat het product aan de kwaliteitseisen voldoet, maar ook dat de student zich ontwikkelt en zich verantwoordelijk voelt voor zijn eigen scriptie. Met andere woorden, als docent moet je ook sturen op het leerproces. Dat betekent bijvoorbeeld dat je een student vertelt wat er nu al goed gaat en waarom, zodat hij of zij dat een volgende keer op eenzelfde manier kan aanpakken.”

Een adaptieve aanpak wil dus niet zeggen dat het een student comfortabel moet worden gemaakt, benadrukt De Kleijn. “Het is niet de bedoeling om onzekere studenten helemaal bij de hand te nemen, juist niet. Er moeten echt stappen worden gemaakt, maar het hangt af van het niveau, de ambitie en het karakter van de student hoe je dat als docent aanpakt.”

Ze komt met een voorbeeld uit de eigen praktijk: “Ik had een student die worstelde enorm met de statistische analyses. Op een gegeven moment ben ik ermee gestopt om bij elke punt en komma kanttekeningen te plaatsen. Daar schoot hij niets mee op. Maar ik heb hem toen wel naar de statistiekafdeling gestuurd om hem bij te laten spijkeren.”

Enquêtes die De Kleijn afnam voor haar promotie-onderzoek wijzen uit dat ook de Utrechtse afstudeerders zelf “betrokkenheid” naast “positieve feedback” het meest waarderen in begeleiders. Hoe groter de persoonlijke interesse van een begeleider werd ervaren, hoe hoger waren ook de cijfers voor de scripties.

De onderwijskundige vond dat 15 procent van de ondervraagde studenten ontevreden is over de begeleiding van de masterscriptie. Als belangrijke tekortkoming wordt vaak aangemerkt dat studenten niet te horen krijgen wat er nu precies van hen verwacht wordt. De Kleijn raadt docenten aan studenten een voorbeeld te geven van wat zij zien als een geslaagd afstudeerwerk. “Docenten vergeten soms dat studenten vaak helemaal geen referentiekader hebben van wat een goede scriptie eigenlijk is.”

De Kleijn ziet in haar onderzoek een aanleiding voor universiteiten om werk te maken van de professionalisering van scriptiebegeleiders. Ze denkt bijvoorbeeld aan groepsbijeenkomsten waarin docenten ervaringen kunnen uitwisselen. Daarnaast pleit ze ervoor dat opleidingen voldoende uren vrijmaken voor de begeleiding van scripties. De gewenste adaptieve aanpak kost logischerwijs tijd.

“In onze opleiding heeft een docent bijvoorbeeld in totaal 17 uur voor de begeleiding van een masterthesis. Dat mag echt niet minder worden. Het is een hele klus om in een beperkt aantal begeleidingsuren een student te kunnen doorgronden. Misverstanden liggen op de loer. Soms denk je als begeleider bijvoorbeeld dat een student iets gemakkelijk aankan, maar dan blijkt hij of zij toch iets minder zelfverzekerd dan je dacht. Begeleiders moeten daarom gedurende het hele schrijfproces blijven investeren in de relatie met de student.”

De Kleijn legt de bal overigens niet helemaal bij de docenten en instellingen. Ook studenten moeten hun verantwoordelijkheid nemen. Zij moeten docenten beter uitleggen hoe zij de begeleiding ervaren. Gespreksgroepen van afstudeerders kunnen daar mogelijk bij helpen. “Studenten voelen zich tijdens het schrijven van een scriptie snel alleen”, concludeert De Kleijn. “In die situatie kan je heel veel hebben aan de steun van andere afstudeerders.”

Het proefschrift van Renske de Kleijn is nog niet online te lezen. Wel kunnen we verwijzen naar dit artikel, dit artikel en dit artikel.

 

Advertentie