‘Publicatiedruk? Die valt best mee’

Fotograaf: Henk Thomas

De druk om veel artikelen te publiceren hoort bij de wetenschap, vindt Hans Clevers, president van de KNAW. “Als wetenschapper moet je nou eenmaal dingen ontdekken en dat opschrijven. Dat is je vak.”

Hans Clevers is een man met een topsportmentaliteit. Hij gaat als frontman van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) schijnbaar onvermoeibaar het land door. Hij geeft talloze lezingen en interviews, mengt zich in het politieke debat en vindt ook nog tijd om een paar dagen per week naar het Hubrecht Instituut in Utrecht te gaan, de plek waar hij als stamcelonderzoeker furore maakte

“Gelukkig bestaat een week uit zeven dagen”, zegt Clevers glimlachend. “Ik ga meestal in het weekend naar het lab. Mijn eigen onderzoek staat nu op een iets lager pitje, maar over drie jaar ga ik weer fulltime de wetenschap in.”

Hans Clevers ontvangt DUB in het Trippenhuis aan de Kloveniersburgwal in Amsterdam, de thuisbasis van de KNAW, een organisatie van circa 500 wetenschappers die zichzelf ‘het forum, het geweten en de stem van de Nederlandse wetenschap' noemt. 

Een groep wetenschappers publiceerde onlangs een pamflet onder de naam Science In Transition. Volgens hen worden wetenschappers geprikkeld om veel te publiceren, maar is de kwaliteit niet zelden onder de maat.
“Volgens mij is publicatiedruk niet zo’n groot probleem. Als iemand autoverkoper is, dan moet hij auto’s verkopen. In sommige disciplines zijn er wel uitwassen, maar over het algemeen valt het probleem wel mee. Als wetenschapper moet je nou eenmaal dingen ontdekken en dat opschrijven. Dat is je vak.”

“In veel gebieden ligt de nadruk niet op veel maar op goed publiceren. Maar er zijn vakgebieden, bijvoorbeeld de klinische geneeskunde, waar veel publiceren wel telt. Er zijn daar veel ruzies over wie er als coauteur mag worden genoemd bij een artikel, omdat aantallen publicaties goed zijn voor je carrière. Daar is wel een probleem.” 

Ook zouden universiteiten volgens Science In Transition te veel promovendi opleiden, zonder dat deze jonge onderzoekers een carrièreperspectief hebben.
“Een academische carrière is voor maar heel weinig mensen weggelegd. Er zijn niet zo veel onderzoeksbanen. Zij die niet doorgaan in de wetenschap vinden vaak fantastische banen buiten de wetenschap. Dat zie ik aan de promovendi van het Hubrecht Instituut. De één is docent, de ander werkt bij de overheid, en een paar zijn professor geworden. Ze hebben allemaal met veel plezier een mooie baan gevonden. Ik zie dat niet als een probleem.”

“Ik ben het met Science In Transition wel eens dat de wetenschap veel sterker verankerd moet worden in de maatschappij. Wij wetenschappers bepalen al heel lang onze eigen agenda. Velen van ons vinden dat een recht: niemand moet zich bemoeien met wat wij doen en hoe wij het geld uitgeven. Ik vind dat niet meer van deze tijd. Je moet samen met de maatschappij de onderzoeksagenda bepalen. Rekenschap afleggen over wat je met publiek geld doet.” 

Hoe stelt u zich dat voor, dat de maatschappij meepraat over de koers van de wetenschap?
“In het geval van aidsonderzoek in de jaren tachtig ging dat heel goed. Aidspatiënten en risicogroepen waren buitengewoon vocaal destijds. Ze lieten zichzelf horen bij wetenschappelijke congressen en waren vrij succesvol in het dwingen van onderzoekers om geneesmiddelen te ontwikkelen, zodat die onderzoekers verder moesten kijken dan alleen naar hoe interessant dat virus is.”

“Die sturing werkt als je een heel doelgericht probleem hebt als aids. Voor een historicus is dat moeilijker. Ik denk wel dat je bij alle soorten wetenschap mag en moet vragen: leg eens uit waar dit goed voor is. Dat gaat ook deels vanzelf. In de biologie zie je een enorme verschuiving van het werken aan zomaar een insect of een schimmel, naar het werken aan modellen die te maken hebben met bijvoorbeeld ziekte of biodiversiteit. Dat gebeurt zonder dat de maatschappij direct meepraat. Voor puur nieuwsgierigheidsgedreven onderzoek naar een vrij onbetekenende parasiet krijg je gewoonweg minder beurzen, en je zult meer moeite hebben om je werk gepubliceerd te krijgen. Zo wordt heel veel onderzoek automatisch relevant.”

“In de bètawetenschappen vindt deze sturing al langer plaats, omdat bèta’s sterker afhankelijk zijn van beursaanvragen. Bij de alfa’s is die afhankelijkheid nog steeds minder, zij zijn nog steeds heel vrij in hun onderzoekskeuzes. De bèta's hadden die vrijheid nog wel in de jaren tachtig, maar dat is al vrij snel ingedamd. Je kunt niet zomaar aan alles werken. Als je dan toch aan de slag gaat in het lab, dan moet dat uiteindelijk wel gekoppeld zijn aan een ziekte. Ik denk dat dit bij de alfa’s ook zal gebeuren. De Europese Unie heeft in haar nieuwe onderzoeksbudget 20 procent gereserveerd voor alfa- en gamma-onderzoek. Dat zijn vele miljarden. Alfa-onderzoekers moeten bij een beursaanvraag hun collega's ervan overtuigen dat hun voorstel interessant en relevant is. Dat is enorm sturend.” 

U bent heel positief over de manier waarop Europa onderzoeksprioriteiten stelt, en veel minder positief over het topsectorenbeleid van de Nederlandse overheid. Leg uit.
“Het Europese Horizon2020-programma zit ontzettend goed in elkaar. Ze hebben duizenden burgers op allerlei niveaus bestookt met de vraag wat de wetenschap in 2020 opgelost moet hebben. Dat is op een hoog niveau geaggregeerd tot zeven societal challenges. Dat is heel anders dan de topsectoren. Die zijn vanuit het ministerie van Economische Zaken gedefinieerd. In nauwe samenspraak met de industrie, niet met de maatschappij. Het is wetenschap die belangrijk is om je huidige economie te ondersteunen, niet om maatschappelijke vragen op te lossen.” 

De overheid investeert de komende jaren minder in onderzoek. Dat betekent dat wetenschappers steeds meer naar het bedrijfsleven moeten kijken voor financiering. Vindt u dat een gevaarlijke ontwikkeling?
“Er is een spanning. Maar dat het inherent slecht is dat de industrie en wetenschap samenwerken, daar ben ik het niet mee eens. Kijk naar de TU Delft. Die haalt een groot deel van haar financiering uit de industrie en doet fantastische wetenschap. Het vreemde van de ophef over het Red Bull-onderzoek in Utrecht is dat die onderzoekers nou juist datgene doen waar de politiek om vraagt in het topsectorenbeleid: samenwerking met het bedrijfsleven. En dan staat er opeens in de krant dat het toch niet zo kan zijn dat onderzoekers samenwerken met Red Bull.” 

Toch gaat contractonderzoek in tegen het beeld van de wetenschap. Wetenschappers zijn toch onafhankelijk en laten zich niet voor een karretje spannen?
“Communiceer wie het onderzoek heeft betaald. Dan weet je met welke blik je naar onderzoek moet kijken. De KNAW heeft in 2005 een onafhankelijkheidsverklaring opgesteld voor de omgang tussen onderzoekers en hun opdrachtgevers. De opdrachtgever mag de studie niet ontwerpen, de opdrachtgever gaat niet over de tekst en conclusies, de opdrachtgever mag niet bepalen of het onderzoek openbaar wordt. Toch is het onvermijdelijk dat de opdrachtgever invloed heeft omdat onderzoekers voor vervolgopdrachten vaak afhankelijk zijn van dezelfde geldschieter. Die nieuwe opdracht krijg je natuurlijk alleen als je in het verleden prettig advies hebt gegeven.

“Opmerkelijk is dat juist de overheid, toch een van de belangrijkste opdrachtgevers van wetenschappelijk onderzoek, niet uitblinkt in goed opdrachtgeverschap. Herhaalde oproepen van de KNAW aan haar adres om transparant te werken en onafhankelijkheid te respecteren hebben tot niets geleid. Dat bleek onlangs opnieuw, in de reactie van het kabinet op ons advies over integriteit en vertrouwen in de wetenschap.”

“In de medische wereld moet je een trial registeren voordat je hem uitvoert. Anders accepteren de grote wetenschappelijke tijdschriften je artikel niet. In het verleden werden nog wel eens meerdere patiëntenonderzoeken uitgevoerd, net zo lang tot er eentje een positief effect van het geneesmiddel liet zien. Die andere trials - zonder effect van het geneesmiddel - werden vervolgens nooit geopenbaard. Dat kan dus niet meer. Dat ondervangt heel veel van de problemen die contractonderzoek met zich meebrengt. Ook moet je vooraf vastleggen dat de opdrachtgever niet mag meeschrijven aan het artikel. Dat was vroeger zeer standaard in de klinische wereld. Dat gebeurt nu veel minder.” 

Al dat onderzoek voor het bedrijfsleven doet afbreuk aan het beeld van de onberispelijke wetenschapper. Baart u dat zorgen?
“De gemiddelde burger weet niet zo goed hoe wetenschap werkt. Die verwacht 100 procent zekerheid. In de exacte vakken is er veel kennis waar niemand aan twijfelt: zwaartekracht, Newton, Einstein. Maar veel van waar de wetenschap nu mee bezig is, zit in het grijze gebied van wel begrijpen en niet begrijpen. Wetenschappers zijn het dan nog niet met elkaar eens. Je kunt makkelijk drie wetenschappers aan het woord laten die drie verschillende dingen zeggen. Dan wordt het heel verwarrend voor de maatschappij.”

“Het is een belangrijke taak voor de wetenschap om die onzekerheid uit te leggen. Wetenschappers zijn geen verheven personages die alleen maar goede dingen doen. En er zitten fraudeurs tussen. Een paar, niet al te veel.”

Is slordigheid en datamassage niet een veel groter probleem in de wetenschap? Het zelfcorrigerende vermogen van de wetenschap faalt, schreef het Britse tijdschrift The Economist onlangs.
“Herhaalbaarheid is de kern van wetenschap. In mijn vakgebied kun je dingen makkelijk herhalen. Als ik nu iets publiceer dat niet waar is, dan word ik binnen een half jaar aan de schandpaal genageld. In de sociale psychologie bijvoorbeeld is dat anders. Sociaal psychologisch onderzoek werkt met priming, waarbij wordt gekeken hoe mensen reageren op prikkels uit hun omgeving. Dat levert zeer variabele resultaten op en blijkt heel moeilijk te herhalen.”

“Maar neem de wiskunde. Wiskundigen beginnen met een vraagstelling, en aan het einde van de pagina is er de oplossing. Daar kan je niet aan foezelen. What you see is what you get. Of kijk naar tekstverklaringen: je kunt hooguit plagiaat plegen. In mijn vakgebied doen we nooit aan statistiek. Als ik een gen uitschakel in een muis, dan gaat de muis dood, of niet. Hij gaat niet 30 procent dood. De vakken die heel erg steunen op statistiek, zoals de klinische geneeskunde en de sociale psychologie, zijn heel erg gevoelig voor datamassage. Zeker als niemand je controleert bij het verzamelen, invoeren en uitwerken van de data.”

“Het is heel verleidelijk om bepaalde data buiten beschouwing te laten, om zo een significant onderzoeksresultaat te krijgen. Dirk Smeesters rommelde in Rotterdam met zijn data-input. Hij verdedigt zich met het argument: dat doet iedereen, waarom gooien jullie mij er nou uit? Ik denk dat hij daar een punt heeft. Dat is een probleem, niet van de hele wetenschap, maar voor de vakgebieden die heel erg leunen op moeilijk grijpbare data en statistiek.” 

Tijdschriften zouden ook vooraf strenger kunnen reviewen voordat ze iets publiceren.
“Er is één vuistregel in de wetenschap: alle papers worden uiteindelijk gepubliceerd. Je probeert het eerst altijd bij het journal met de beste reputatie. Als dat niet lukt is er altijd wel een minder tijdschrift dat je stuk wil publiceren. Hoe lager je komt, hoe minder goed de peer review. Mijn ervaring is dat peer reviewers buitengewoon serieus te werk gaan. Met name bij de prestigieuzere bladen wordt op allerlei manieren gekeken of er niet een gat in te schieten is in je artikel. Het wordt niet gemakkelijk gemaakt om in die bladen te komen.” 

U spoort universiteiten aan om wetenschappers meer tijd te geven voor peer review.
“Wat je aan peer review doet, is onzichtbaar. Je bent namelijk anoniem. Het kost ook veel tijd. Maar het is wel belangrijk. Good citizenship noemen Amerikanen dat. Je hebt mensen die niks anders doen dan eigen werk publiceren, en de rest van zich afschudden. Universiteiten zouden wetenschappers vaker kunnen vragen: wat doe je nog meer naast publiceren? Ben je een good citizen?”

Op donderdag 7 en vrijdag 8 november vindt in Amsterdam de conferentie Science In Transition plaats. Hans Clevers is een van de sprekers.

Advertentie