Dagje mee met Robbert Dijkgraaf
'Als je demissionair bent, regeer je alsof iedere dag je laatste is'
Robbert Dijkgraaf, minister van OCW, lijkt altijd en overal in een goed humeur. Vandaag staat hij in een buurthuis in Nieuwegein, waar hij straks een rapport overhandigd krijgt. Welgemoed babbelt hij met bestuurders, studenten en onderzoekers.
Aan hem valt niet of nauwelijks te merken dat het roerige tijden zijn. Het kabinet is gevallen, er zijn verkiezingen geweest, niemand kan voorspellen hoe het verder gaat. Misschien regeert Dijkgraaf nog maandenlang door; het kan ook morgen voorbij zijn.
Hoe gaat hij daarmee om? Wat doet een minister, als elke dag zijn laatste kan zijn? Waarom rijdt hij dan met de dienstauto naar een buurthuis in Nieuwegein om daar een rapport in ontvangst nemen? En waarom gaat hij later vandaag een prijs uitreiken aan de docent van het jaar?
Rol met verve
We volgen hem een middag. Het is een beetje alsof je met Sinterklaas op stap bent. Alle ogen zijn op hem gericht, Dijkgraaf is de eregast en hij speelt die rol met verve. Hij knikt als iemand iets zinnigs zegt en lacht na grapjes.
Het rapport dat hem wordt aangeboden, gaat over de rol van de geesteswetenschappen bij de aanpak van complexe maatschappelijke problemen. Daarom moest Dijkgraaf ook naar dit buurthuis komen. Het is een plek waar onderzoekers van allerlei disciplines met studenten, medewerkers en vrijwilligers proberen om hulpverlening ‘in de wijk’ te krijgen.
Ter illustratie van het rapport mogen studenten een presentatie over hun bezigheden houden. Een van hen bespreekt moeilijke woorden in de zorg, waar patiënten niet altijd wijs uit worden. Weet de minister bijvoorbeeld wat ‘afasie’ is? Dijkgraaf laat zich uitleggen dat het een taalstoornis na hersenletsel betreft. Hij vindt het allemaal geweldig en reflecteert erop zoals hij dat steevast doet: met voorbeelden uit de wetenschap. Vroeger gebruikten wetenschappers onderling termen uit het Grieks en Latijn, die ze allemaal begrepen. “Maar tegenover patiënten kun je beter eenvoudige woorden gebruiken.”
En dan maakt hij een typerend grapje: in de politiek mogen ze van hem ook vaker heldere taal gebruiken.
Hij is minister en verdeelt vele honderden miljoenen, hij stippelt beleid uit dat de koers van het hoger onderwijs en onderzoek nog jarenlang zal bepalen. Maar hij suggereert toch een buitenstaander te zijn, die per toeval minister is geworden en naar eer en geweten zijn taak volbrengt.
Dijkgraaf strooit ook graag met complimenten. De kabinetsreactie moet nog komen, “maar hoe zouden we hier nu niet enthousiast op kunnen reageren?” Na afloop van de overhandiging zegt hij tegen een van de auteurs: “Het is belangrijk dat jullie hierop wijzen, en niet ik als bewindspersoon. Dan zou het belerend overkomen.”
Het lijkt te werken, want zijn populariteit is voelbaar. Er klinkt geen wanklank, niemand geeft een steek onder water.
Robbert Dijkgraaf gaat overal het gesprek aan tijdens zijn werkbezoeken. Foto Ministerie van Onderwijs.
Wat voor rol speelt u op bijeenkomsten als deze?
“Ja, dat is een interessante vraag. Deels heb je een ceremoniële rol: het kabinet ontvangt het rapport. Dat is denk ik heel belangrijk. Tegelijkertijd is je rol ook om alle partijen hier aan te moedigen. Want enerzijds zit je als minister op het hoogste puntje van de hiërarchie en anderzijds zit je eigenlijk onderaan. Want wie moet er gaan doen wat dit rapport aanbeveelt? Dat zijn toch die hogescholen, universiteiten, NWO en iedereen die erbij betrokken is.”
De reacties op zulke rapporten klinken vaak als ‘goed advies, wij zeiden het eigenlijk al’. Heeft u er echt iets aan?
“Dit soort rapporten hebben wel een belangrijke rol, ze onderstrepen iets. We hebben met dit kabinet flink kunnen investeren in praktijkgericht onderzoek: 100 miljoen per jaar. Dat is echt een grote stap omhoog geweest. We zeggen vaak: de wetenschap moet meer met de samenleving doen. In dit buurthuis zie je heel praktisch voor je wat dat betekent.”
Maar dan wist u het dus al.
“Juist in het domein onderwijs en wetenschap geldt dat de meeste kennis niet in het ministerie zit. Er wordt weinig onderzoek gedaan in het ministerie, en er wordt geen onderwijs gegeven. Je moet dus heel goed luisteren naar het veld. Het bijzondere van minister zijn is dat je als een vogel boven dat landschap hangt. Je ziet iets van een groter verband, boven de onderdelen en portefeuilles uit. Dan is het fijn als er in zo’n rapport een lijn wordt getrokken die ik ook zie.”
U bent demissionair en het is al eind maart. Had u gedacht dat het zo lang zou duren?
“Eerlijk gezegd wel. De verkiezingen waren eind november en dan is er niet nog voor de kerst een nieuw kabinet. Dat we ongeveer tot hier zouden komen wist ik dus wel. Ik begon dingen voor maart en april weer met potlood in mijn agenda te schrijven.”
Wat heeft het voor u veranderd?
“Ik heb zelf nooit helemaal het gevoel gehad dat ik echt demissionair was. Ik vond het zelfs wel enigszins bevrijdend.” Daarmee doelt hij op de ruimte die er is gekomen ten opzichte van het coalitieakkoord. Eerder noemde hij de val van het kabinet een nederlaag. “We hadden het grote geluk dat we best een hoop dingen in werking hebben kunnen zetten voor het kabinet viel. Het extra geld voor onderwijs en onderzoek, de basisbeurs… een aantal grote dingen waren voor 1 juli vorig jaar gedaan. Ik voelde: wow, ik heb de plantjes in de tuin uitgezet en nu moet ik er nog een tijdje goed voor zorgen.”
Gaat het volgende kabinet dat ook doen?
“Dat is natuurlijk de grote zorg. Dat weet je niet, maar iedere dag dat de plantjes water krijgen en ongestoord verder kunnen groeien is er één. Iemand zei: als je demissionair bent, regeer je alsof iedere dag je laatste is. Dat geeft wel een focus.”
En op die ‘laatste dag’ als minister neemt u een rapport in ontvangst en gaat u de docent van het jaar een prijs overhandigen. Waarom eigenlijk?
“In deze fase probeer je ook je ideeën door te geven – niet alleen aan je opvolger, maar ook aan het veld. Denk bijvoorbeeld aan de gelijkwaardigheid van alle opleidingsvormen. Bij iedere gelegenheid probeer ik daar een zwieper aan te geven. Dat doe je door er gewoon te zijn.”
Discriminatie
Dijkgraaf komt zo kalm en zorgeloos over dat je haast zou vergeten welke problemen er allemaal spelen. Maar als je vragen stelt over gelijke kansen en discriminatie, wordt hij net iets alerter. Het gaat hem overduidelijk aan het hart, maar het is ook een politiek riskanter onderwerp.
Want het raakt zijn eigen ministerie: hij heeft namens het kabinet excuses aangeboden voor indirecte discriminatie door studiefinancier DUO bij de strijd tegen misbruik van de basisbeurs voor uitwonenden. Daarbij kwamen vooral studenten met een migratieachtergrond in beeld.
Denkt u dat onderwerpen als gelijke kansen en discriminatie bij het volgende kabinet in goede handen zijn?
“Ik weet niet wat voor kabinet we krijgen, daar moet ik ook niets over zeggen, maar over gelijke kansen heb ik wel iets geleerd. We praten vaak over de waaier van het onderwijs en de verschillen tussen mbo, hbo en wo, maar dat is niet het enige wat telt. Als je gaat inzoomen, dan zie je ook grote onderlinge verschillen tussen opleidingen. En de ene docent is de andere niet: de een heeft oog voor gelijke kansen, de ander ziet het probleem niet, enzovoorts.”
Wat wilt u daarmee zeggen?
“Dat je als ministerie moet opletten. We praten vaak met koepelverenigingen, die weer met bestuurders praten, die weer met opleidingen praten… Er zitten al snel vijf, zes lagen tussen voor je bij de docent en student aankomt. Terwijl dat een belangrijk deel van kansengelijkheid is: hoe wordt het nu voor de individuele student vormgegeven? Lagere kansen tellen bij elkaar op. Je hebt een migratieachtergrond, je ouders spreken geen Nederlands, je moet de eindjes aan elkaar knopen… Om zulke studenten te helpen zullen we gewoon wat extra’s moeten doen.”
“Kansengelijkheid is niet zeggen dat de deur open staat. Als je van ver moet komen, bereik je soms niet eens de deur. Er zitten slootjes tussen, iemand moet je eroverheen helpen. Daar is gericht beleid voor nodig en ja: dat is supertaai. Iedereen heeft de beste bedoelingen, ook in de politiek en de ministeries. Maar uiteindelijk zijn we afhankelijk van docenten en medewerkers die zeggen: ik ga het verschil maken.”
Robbert Dijkgraaf ging tijdens de UIT in gesprek met een groepje. Foto DUB
Maar sommigen zijn toch echt van u afhankelijk. U heeft excuses aangeboden voor indirecte discriminatie, maar u eist nog steeds niet dat DUO voortaan met hardere bewijzen komt voordat de basisbeurs wordt teruggevorderd.
“Ik vind het hele proces pijnlijk, we zijn door een aantal rode stoplichten gereden. Bij het selecteren van studenten voor controles aan huis waren er vooringenomen ideeën. Maar we willen de controles serieus herontwerpen en dit nemen we mee.”
DUO heeft bij de rechter genoeg aan een aannemelijke verdenking, terwijl de student hard bewijs nodig heeft om die verdenking te weerleggen. Dat is niet in evenwicht. Waarom denkt u niet: dat verander ik alvast voordat de PVV straks aan het roer zit?
“Het proces loopt en daar zitten goede waarborgen in. In de Tweede Kamer waren er vragen, maar ik heb wel het gevoel dat er een zeer breed draagvlak is om de vervolgstappen te zetten.”
Dat kan één partij niet tegenhouden, denkt u?
“Nee, dat denk ik niet. Wie kan ertegen zijn om het systeem rechtvaardiger te maken? Mijn eerste debat ging over de rechtspositie van mbo-studenten en dat voorstel is met algemene stemmen aangenomen. Soms zeggen partijen dat je steviger moet ingrijpen, andere vinden dat het te snel gaat, maar één ding is duidelijk: het loopt. Vanmorgen heb ik er nog over gesproken met de nieuwe staatscommissie tegen racisme en discriminatie.”
Keuzes
Nu moet de minister door naar het volgende evenement, die prijsuitreiking. We mogen meerijden. Op de achterbank van de dienstauto vertelt hij iets wat zijn onverstoorbaarheid misschien wel verklaart.
“Niemand in mijn gezin was ooit naar de universiteit geweest”, zegt Dijkgraaf. “Ik had geen idee hoe een universiteit eruit zou zien, maar ik had wel een beeld voor ogen. Dat was eerlijk gezegd niet het beeld van een campus vol betonnen nieuwbouw. En twintig jaar later loop je door Princeton en dan denk je: dít is precies hoe ik het me had voorgesteld. Ik zag bomen en torentjes. Dat vertelde ik vanmorgen aan een jonge wetenschapper die een boek aan het schrijven is over keuzes in je wetenschappelijke carrière.”
Wat kon u die wetenschapper vertellen over keuzes maken?“
Mijn boodschap was dat je een intern kompas hebt dat de richting wijst: dat wil ik worden, daar wil ik iets mee doen. Dat kan heel ver weg liggen. Het andere is dat je in het hier-en-nu moet zijn. Voor mij was het wel een openbaring in mijn wetenschappelijk onderzoek dat ik niet te veel moest doordenken wat ik nou volgend jaar ging doen, of het jaar erop.”
En geldt dat ook voor een minister?
“Jazeker. Er zijn grote beleidsdoelen ver weg, maar je moet ook plezier hebben in wat je vandaag kunt doen. Het tussengebied is gevaarlijk, want daar liggen de dingen waar je eigenlijk geen grip op hebt, terwijl je je er wel zorgen over kunt maken. Daar komt volgens mij veel stress vandaan. Stress ligt niet voorbij de horizon, maar ook niet in het hier-en-nu.”
Lukte dat als jonge wetenschapper?
“Toen ik dertig was, werkte ik in Princeton en toen voelde ik: dit is het wel. Ik ben achteraf ook nooit zo geconcentreerd geweest, met zo’n totale tunnelvisie. Je doet dingen die boven jezelf uitstijgen. Je ontdekt bijvoorbeeld een formule en die blijft gewoon waar, ook over honderd jaar, zelfs als niemand er meer in geïnteresseerd is. Dat was gewoon heerlijk.”
Waarom bent u er dan mee opgehouden?
“Op een gegeven moment ga je andere dingen doen en dan waaiert het ook weer uit.”
Toen u minister werd, zei u dat je soms – net als in de wetenschap – het whiteboard moet leegvegen en de vraag moet stellen: waar zijn we mee bezig? Zijn er genoeg momenten geweest waarop u dat kon doen?
“Nee, te weinig. Maar ik heb het wel een paar keer gedaan en vind het nog steeds een goed idee. Wetgeving en beleid zijn best ingewikkeld. Alles duurt heel lang en gaat heel traag. Je kunt er best een paar weken langer de tijd voor nemen, maar plak die dan aan het begin.”
Waarom kon u dat niet vaker doen?
“Als minister krijg je als het ware allemaal boeken aangereikt en we zijn al in hoofdstuk zeven, of als je geluk hebt in hoofdstuk drie, maar we zijn nooit aan het begin van het verhaal. Er zijn al dingen gedaan, er ligt al beleid, er is al een coalitieakkoord of wat dan ook. Het is weleens moeilijk om zulk beleid uit te leggen. Als onderzoekers mij in een wetenschappelijk artikel vertellen wat ze doen, dan is mijn eerste vraag: waaróm doe je dat? Wat is eigenlijk de vraag die we aan het beantwoorden zijn? Dat wil je eerst horen. Bij beleid is zoiets lastig en het zit ook niet in het denken van de ministeries.”
Robbert Dijkgraaf tijdens het UNL festival. Foto DUB
Traagheid is een van de grote kritiekpunten op uw beleid rond internationalisering. Dat verwijt krijgt u telkens te horen. Heeft dat met het leegvegen van het whiteboard te maken?
“Bij de Eerste Kamer lag al een wetsvoorstel, Taal en Toegankelijkheid, en precies hierom liet ik dat niet doorgaan. Ik wilde weten: welk probleem zijn we aan het oplossen? Wat behelst ons denken rond internationalisering, behalve roepen om ‘meer instrumenten’ en ‘minder studenten’? Daar kreeg ik geen goed antwoord op, dus ik zei: sorry, ik wil er gewoon iets langer over nadenken. Wat zijn onze doelen, wat zijn onze middelen, hoe willen we het inrichten? Het kost tijd om het stap voor stap zorgvuldig te analyseren, maar dat hebben we toch gedaan. Dat was echt belangrijk.”
De VVD heeft bij de begrotingsbehandeling een amendement ingediend om een numerus fixus voor Engelstalige trajecten mogelijk te maken. Vond u dat te haastig?
“Met de wet Internationalisering in Balans zoeken we de nuance, dus dat vergt wat meer tijd. Ik vergelijk het onderwijsbeleid vaak met openhartchirurgie: het moet wel blijven kloppen. Je kunt de internationalisering niet even drie jaar uitzetten en dan weer aan en maar hopen dat alles het nog doet. Er is veel debat over, ook in de pers, er klinken allerlei meningen, en dat is goed, want dan gaan we voorbij de clichés. Laten we vooral niet de fout maken om internationalisering één op één aan de migratiediscussie te koppelen, want het is echt iets anders. Maar we hebben wel te maken met kwesties als financiering en capaciteit.”
Champagne
De chauffeur parkeert auto aan de achterkant van een theater, waar voorzitter Demi Janssen van het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) de minister opvangt. Moeiteloos stapt hij over op small talk. Ze halen een herinnering op aan een diner bij het ISO, waarbij de minister met een zwaard een champagnefles mocht ontkurken. “Die hele fles ontplofte”, lacht Dijkgraaf.
In de theaterzaal is de bijeenkomst rond de verkiezing van de Docent van het Jaar in volle gang. Drie van de vier kandidaten hebben al een klein college gehouden, de vierde is bezig als de minister binnenkomt en op de eerste rij gaat zitten.
Natuurlijk stelt de presentator hem vragen en dan speelt hij precies de rol die hij eerder omschreef: hij moedigt de mensen aan. “Docent zijn is wat ik het meest gemist heb in mijn ministerschap”, zegt hij. “Lesgeven is iets wat jezelf enorm veel geeft. Je leert gewoon het meest van je studenten.” Als hij het zegt, klinkt het niet hol, maar het is natuurlijk een schot voor open doel in een zaal vol studenten en docenten.
Dat geldt ook voor zijn woorden over onderwijsvernieuwing. Dijkgraaf: “Onderwijs gaat over nieuwe dingen leren en nieuwe dingen onderzoeken, maar het onderwijs zelf is niet de meest innovatieve tak van de samenleving. Je kunt iemand uit de middeleeuwen meenemen naar een collegezaal en die zal de structuur nog wel herkennen. We zijn eigenlijk behoorlijk conservatief, dus überhaupt hierover praten en daar ideeën over hebben vind ik heel belangrijk.” Een groot applaus volgt.
Op de foto
Dan reikt Dijkgraaf de prijs uit en gaat hij samen met de winnaar op de foto. Allerlei studenten en docenten komen op hem af. Hij lijkt ze allemaal te betoveren. Op de borrel verzuchten de ene voormalige ‘Docent van het Jaar’ tegen de andere: “Wat jammer dat hij geen minister blijft.”
Ook de winnaar van dit jaar vindt het leuk dat Dijkgraaf bij de uitreiking is. “Ik kan me voorstellen dat hij heel populair is als minister, alleen al door wie hij is”, zegt hij. “Het is iemand met een zeker charisma, die goed uit zijn woorden komt. En hij is intelligent. Theoretische natuurkunde is toch iets wat wij niet begrijpen.”
Dijkgraaf relativeert dit graag. Volgens hem ligt het ontzag minder aan de persoon dan aan het ministerschap zelf. “Mensen vragen me soms of ze ‘je’ of ‘u’ moeten zeggen”, vertelt hij. “Dan antwoord ik: probeer maar eens ‘je’ te zeggen, het lukt je niet. Je zegt ‘u’ tegen het ambt. Het ambt is veel groter dan ikzelf.”
Lang blijft hij niet meer hangen. Hij zou nog uren kunnen doorpraten, of wekt in elk geval die indruk, maar zijn woordvoerder neemt hem mee. Hij moet weer naar het volgende gesprek. Dijkgraaf loopt kwiek weg, alsof niets hem kan vermoeien.
HOP / Bas Belleman
Personalia Robbert Dijkgraaf
- Geboren in Ridderkerk, 24 januari 1960
- Getrouwd met Pia de Jong, drie kinderen
Opleiding
- PhD Universiteit Utrecht (1989)
- MSc. Theoretische Fysica, Universiteit Utrecht (1986)
- Gerrit Rietveld Academie, Amsterdam (schilderen) (1982-1984)
- BSc. Natuurkunde, Universiteit Utrecht (1982)
Functies
- Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (10-01-2022- …)
- Directeur Institute for Advanced Study, Princeton, en Leon Levy Professor (2012-2021)
- Universiteitshoogleraar, Universiteit van Amsterdam (2005-2022)
- President Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (2008-2012)
- Bestuurslid stichting Folia Civitatis (2007-2012)
- Hoogleraar mathematische fysica, Universiteit van Amsterdam (1992-2004)
- Long-term Member, School of Natural Sciences, Institute for Advanced Study, Princeton (1991-1992)
- Research Associate, Physics Department, Princeton University (1989-1991)