Inkomen ouders gering effect op doorstroom naar hoger onderwijs

Creative commons: pixabay

Toen de basisbeurs in 2015 werd afgeschaft, waren veel mensen bang dat er minder jongeren uit armere gezinnen zouden gaan studeren na het voortgezet onderwijs. Maar dat valt mee, blijkt ook uit nieuwe analyses van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). In het onderzoek is gekeken naar het percentage havisten en vwo’ers dat twee jaar na het behalen van hun diploma begon met een opleiding in het hoger onderwijs.

Van havo naar hbo
De doorstroom van havo naar hbo steeg sinds 2007, met een piek in 2013 en 2014. Dat waren de laatste jaren waarin studenten met recht op een basisbeurs konden beginnen aan een opleiding. Veel jongeren besloten toen geen tussenjaar te nemen en direct te gaan studeren. Na de invoering van het leenstelsel in 2015 daalde de doorstroom van havo naar hbo weer naar het niveau van 2007, en deze bleef in de jaren daarna gelijk.

Een verklaring voor deze teruggang naar het niveau van 2007 geeft het CBS niet, maar met inkomensverschillen lijkt het weinig van doen te hebben. Van de havo-gediplomeerden in 2017 uit gezinnen in de laagste welvaartsgroep studeerde 85 procent binnen twee jaar aan een hogeschool. In de hoogste welvaartsgroep was dat met 87,3 procent iets hoger. Deze verschillen zijn de laatste jaren niet groter geworden.

Van vwo naar wo
De doorstroom van vwo naar wo bleef zelfs stijgen na de invoering van het leenstelsel. Het aandeel vwo’ers uit gezinnen met de hoogste inkomens dat binnen twee jaar naar de universiteit ging, groeide van bijna 88 procent in 2015 naar bijna 90 procent in 2017. Bij de laagste twee welvaartsgroepen bleef de doorstroom stabiel op ruim 85 procent.

Minder vaak op kamers
Het CBS onderzocht ook opnieuw hoeveel studenten als uitwonend staan ingeschreven. Na het afschaffen van de basisbeurs daalde dit aandeel sterk in 2015-2016 en het studiejaar daarna. Van de hbo-studenten die in september 2017 met hun opleiding begonnen, woonde zestien maanden later 11 procent niet meer bij zijn ouders. Tot en met 2014 was dat percentage nog ruim twee keer zo hoog. 

Van de studenten die zich in 2017 aan een universiteit inschreven, woonde gemiddeld 41 procent na zestien maanden op zichzelf. In 2015 was dat nog 46 procent, een scherpe daling ten opzichte van het gemiddelde van ruim 60 procent in de jaren 2007–2014.

Bij deze cijfers past wel een kanttekening. Het CBS kijkt alleen naar de inschrijvingen van eerste- en tweedejaars in de gemeentelijk basisadministratie (GBA). Sinds de meeste studenten geen basisbeurs meer ontvangen en het voor de hoogte van de studiefinanciering niet meer uitmaakt of je uit of thuis woont, geven ze hun verhuizing minder trouw door aan de gemeente.

Ongeloof over daling
Ook de Landelijke monitor studentenhuisvesting van Kences, de koepelorganisatie van studentenhuisvesters, was aanvankelijk alleen op GBA-gegevens gebaseerd. Het nieuws dat eerstejaars na de invoering van het leenstelsel massaal bij hun ouder bleven wonen, stuitte in 2016 op veel ongeloof.

Editie 2018 van de monitor gebruikte voor het eerst ook gegevens uit een enquête onder studenten. Volgens onderzoeksbureau ABF Research, dat de monitor maakt, daalde het aandeel uitwonende Nederlandse hbo- en wo-studenten tussen 2015 en 2018 van 53 naar 48 procent.

Voor de editie 2019, die in oktober verschijnt, is het onderzoek naar de hoeveelheid uit- en thuiswonenden uitgebreid. Een woordvoerder van ABF Research laat weten dat het aandeel thuiswonenden zeker lager zal uitvallen dan het CBS nu meldt.

Advertentie