Onderzoek in het Babylab: “Soms willen kinderen niet”
In een kelder zit een peuter van een jaar of twee achter een beeldscherm. Op haar hoofd zit een muts met allemaal draadjes. Ze kijkt gefascineerd naar het beeldscherm waarop peuters enthousiast kinderliedjes zingen. Het is een vreemde gewaarwording: het kleine mensje met een muts op haar hoofd alsof ze regelrecht uit Startrek is getrokken, maar dit heeft niets met sciencefiction te maken. Hier in het Babylab wordt al ruim 15 jaar lang onderzocht hoe kinderen tussen de 4 en 36 maanden een taal leren.
Het kleine mensje met een muts op haar hoofd lijkt regelrecht uit Startrek getrokken
De wachtkamer van het Babylab is via een kleine zoektocht door het monumentale pand aan het Janskerkhof te vinden. Een smalle gang leidt uiteindelijk naar een knusse kamer waar een boekenkast vol zorgvuldig uitgezochte boeken en speelgoed een verassend contrast vormt in dit universiteitsgebouw. In deze gezellige ruimte worden kinderen samen met hun ouders ontvangen om vervolgens deel te nemen aan verschillende experimenten.
Via het Utrechts instituut voor Linguïstiek OTS (UiL OTS) is het Babylab verbonden aan de Universiteit Utrecht en onderdeel van de Landelijke Onderzoeksschool Taalwetenschap (LOT). Het onderzoek valt binnen het strategische thema Dynamics of Youth.
Als kinderen geboren worden zijn ze gevoelig voor alle mogelijke spraakklanken ter wereld
Hoogleraar Frank Wijnen is de directeur van het Babylab en legt uit dat baby’s door te luisteren en zelf te praten, ze de klanken, woorden en zinsbouw van hun moedertaal onder de knie krijgen. Als kinderen geboren worden zijn ze gevoelig voor alle mogelijke spraakklanken ter wereld. “Ze zoomen in het eerste levensjaar al in op de set van klanken die specifiek voor hun eigen moedertaal van belang zijn. Dat doen ze eigenlijk alleen maar door luisteren. Er gebeurt in dat hoofd natuurlijk van alles. En wat dat is, daar proberen we achter te komen.”
Er is een vrij klein aantal specifieke internationale methodes om kleine kinderen te onderzoeken
Onderzoek naar baby’s en kleine kinderen brengt ook een praktische kant met zich mee. Want hoe zorg je dat een baby of peuter stil blijft zitten als haar hoofdje is bedekt met draden voor het maken van een EEG van een half uur lang? “Soms willen kinderen inderdaad niet, maar EEG’s gaan meestal zonder problemen, kinderen moeten alleen stil zitten als ze de plakkertjes op hun hoofd krijgen en daar zijn bepaalde trucjes voor”. Er is een vrij klein aantal specifieke methodes die internationaal gebruikt wordt om kleine kinderen te onderzoeken, waarmee bijvoorbeeld de voorkeur voor een bepaalde prikkel gemeten wordt. “Dat moet ook wel, want je kunt kleine kinderen bijvoorbeeld niet vragen of ze een woord snappen, of dat ze een verschil horen. Die waarneming moet je dus op een andere manier doen.”
De experimenten met jonge kinderen zijn vaak fragiel en niet altijd betrouwbaar
Momenteel zijn er twee onderzoeksgroepen actief in het Babylab. Ze werken samen aan de onderwerpen dyslexie, eerste taalverwerving en meertaligheid. Frank Wijnen legt uit dat het Babylab meer te weten probeert te komen over processen in de hersenen die een rol spelen bij het leren van taal: “We doen dat omdat we graag willen begrijpen hoe dat wonderlijke proces van de taalontwikkeling in elkaar zit.”
Onderzoekers doen dat dus door middel van verschillende experimenten. Zo zijn er cabines waar kinderen met minimale externe prikkels aan verschillende geluiden of beelden worden blootgesteld. Speciale camera’s die vastleggen of het kind kijkt of niet, of het maken van een EEG-scan waarmee patronen in hersengolven worden vastgelegd, worden gebruikt om te kijken hoe kinderen reageren op het aanbieden van klanken en woorden. “We gaan dan bijvoorbeeld na in welke mate ze daarin verveeld raken en vervolgens veranderen we een heel klein element in een klank of woord en dan kijken we of ze weer geïnteresseerd zijn.
Als dat blijkt te gebeuren, dan hebben ze dat hele kleine verschil kunnen waarnemen. Op die manier kun je bijvoorbeeld laten zien dat hele kleine verschillen die op 4 maanden oud nog wel worden waargenomen, bij 10 of 11 maanden oud genegeerd worden. Dat zijn bijvoorbeeld verschillen tussen klanken die voor het Nederlands niet relevant zijn.”
De resultaten van de experimenten met jonge kinderen zijn vaak fragiel en niet altijd betrouwbaar; de data zijn namelijk erg gevoelig voor ruis. “Ik heb al meerdere keren gehad dat ik een promovendus op een spoor zet van een bepaald onderzoek maar dat de replicatie van een experiment niet lukt. Dan denk je dus dat je alles zo doet als in het oorspronkelijke onderzoek maar dan vind je niet hetzelfde effect.”
Er zijn diverse initiatieven om de betrouwbaarheid van onderzoeken te verbeteren
Alle babylabs hebben met dat probleem te maken en daar is nu gelukkig wereldwijd veel discussie over. Het lijkt erop dat sommige effecten in gepubliceerde onderzoeken op toeval zijn gebaseerd. Maar inmiddels zijn er diverse initiatieven om de betrouwbaarheid van onderzoeken te verbeteren en het onderscheidend vermogen van experimenten te vergroten: “Zo nemen we deel aan een internationale replicatiestudie waar elke onderzoeksgroep het zelfde protocol volgt en bijvoorbeeld minimaal 20 kinderen moet onderzoeken. Dan worden al die resultaten bij elkaar gezet en gekeken of de optelsom van al die experimenten iets vertelt.”
Echte alternatieven voor de gangbare experimentele methodes zijn er (nog) niet. “Zeker met hele kleine kinderen kun je niet veel anders. Je kunt ze niet instrueren dus het houdt heel snel op.”