Wat is de bètafaculteit? Een existentiële zoektocht
Wat hoort er nu wel en wat niet in een Utrechtse faculteit Bètawetenschappen? Die vraag leidde de afgelopen maanden tot een moeizaam debat en pijnlijke bezuinigingsmaatregelen. Toch is het zeker geen nieuwe discussie, blijkt uit een nieuw boek. DUB geeft twee exemplaren weg.
Profiel van een faculteit. Dat is kortweg de titel die Patricia Faasse, als onderzoeker verbonden aan het Descartes Centrum, haar boek over de Utrechtse bètawetenschappen gaf. Van alle mogelijke aftrappen koos ze juist voor die toch behoorlijk beladen term ´profiel´. Het faculteitsbestuur besloot vorig jaar nog enkele groepen af te bouwen met als belangrijke argumentatie: niet passend in ´het profiel van de faculteit´.
Samen met de ondertitel ‘De Utrechtse bètawetenschappen 1815-2011’ wordt snel duidelijk dat het ‘profiel’ hier vooral een historische schets van de faculteit betreft. Maar Faasse schuwt de link met de actualiteit niet en noemt in haar inleiding “de haast existentiële zoektocht naar het ideale profiel” het uitgangspunt van haar boek. In de afgelopen twee eeuwen moesten de Utrechtse bèta’s vaker de vraag stellen: wie zijn wij eigenlijk? Alles bij elkaar is ‘Profiel van een faculteit’ daardoor een fijn prikkelende titel.
Onderzoekersethos
Even met grote stappen: pas in 1815 wordt voor het eerst een faculteit der Wis- en Natuurkundige Wetenschappen ingericht. Voor die tijd werden alleen de juristen, de medici en de theologen een eigen faculteit waardig geacht. Opmerkelijk was de heersende overtuiging dat de natuurwetenschappen als eenheid bestudeerd moesten worden. “In de Scheikunde kan men geen pas voorwaarts zonder de hulp der Wis-, der Natuur-, der Dier-, der Plantkunde”, vond de Utrechtse hoogleraar Gerrit-Jan Mulder.
De hoogleraren (in 1815 nog maar een viertal) beschouwden zichzelf aanvankelijk vooral als docent aan de – toen nog - Utrechtse hogeschool. Pas eind negentiende eeuw ontstond een onderzoekersethos en begonnen de hoogleraren met eigen experimenteel onderzoek in nieuwe laboratoria. Ze werden professionals die zelf hun vakgebied vorm gaven. De Universiteit Utrecht begaf zich ook steeds meer in een wedloop om de beste onderzoekers. Bekende namen uit die periode leven nu nog voort in de namen van universitaire gebouwen. Kruyt, Minnaert, etc.
De groei van het aantal studenten na de Tweede Wereldoorlog leidde tot een enorme toename van het aantal hoogleraren. Allerlei nieuwe specialismen kregen een plaats binnen de universiteit. De Utrechtse faculteit die sinds 1815 een eenheid was viel in 1960 uiteen in zes subfaculteiten. Vanaf 1987 waren het zelfs zelfstandige faculteiten. Faasse merkt op dat met de instelling van de faculteit Bètawetenschappen en de samenvoeging van de disciplines de cirkel weer rond lijkt te zijn, maar waagt zich niet aan een reconstructie van een “proces van zo´n jonge datum”.
Van alle tijden
De auteur concludeert dat de huidige decaan Van Meer en zijn gesprekspartners zich het afgelopen jaar met zijn gedwongen zoektocht naar het gewenste profiel voor zijn faculteit in een eeuwenoude traditie plaatsten. Wie of wat een faculteit is, staat niet vast, stelt zij. Gezien de actuele discussie zijn ook vooral de passages interessant waarin Faasse inzoemt op perioden waarin universiteiten – net als nu - te maken hadden met krimpende middelen en een overheid die eisen stelt.
Vaak was de kritiek van buitenaf dat er een niet te rechtvaardigen en verspillende wildgroei aan specialismen was ontstaan en dat de wetenschap was losgezongen van de maatschappelijke praktijk. Een herbezinning binnen de faculteit en de verschillende disciplines was dan op zijn plaats. Zo blijven de gevolgen van de draconische bezuinigingen van de jaren tachtig niet onvermeld. Voor het eerst kreeg de universiteit en daardoor ook de bètawetenschappen te maken met grootschalige saneringsingrepen die door een minister werden opgelegd.
Daarnaast zijn er overeenkomsten tussen de huidige situatie en Faasses beschrijving van de jaren twintig van de vorige eeuw. Onderwijsminister De Visser had grote zorgen over de concurrentiestrijd tussen universiteiten. Zo probeerde de Utrechtse hoogleraar Went de Rijkslandbouwhogeschool in Wageningen met extra hoogleraren de loef af te steken en boksten de academische geologen in Utrecht op tegen de Delftse ingenieurs. De Visser wilde een “doelmatige verdeling” van de hoogleraren over de universiteiten, waarbij hoogleraren ook aan andere universiteiten konden doceren. “Die discussie loopt nu nog!”, valt decaan Van Meer in zijn voorwoord op.
En die zelfde jaren twintig kenden ook al een valorisatiedebat, net zo heftig als dat nu gevoerd wordt. In Utrecht haalden vooral de hoogleraren Ornstein en Kruyt - gedwongen door de stagnerende economie - de banden met het bedrijfsleven aan. De Arnhemse KEMA (Keuringsdienst voor Elektrotechnische Materialen) maakte bijvoorbeeld gebruik van Utrechtse laboratoria. Maar toch, zo schrijft Faasse, “was de academische gemeenschap in haar geheel lang niet zo geporteerd voor het idee dat dit toepassingsgerichte onderzoek een legitieme plaats aan de universiteit kon verdienen’’.
Bovenmenschelijk
Komende donderdag zal het boek van Faasse, waartoe hoogleraar Universiteitsgeschiedenis Leen Dorsman het initiatief nam, tijdens een nieuwjaarsreceptie van de faculteit Bètawetenschappen gepresenteerd worden. In hoeverre de historische parallellen een troost zijn of tot meer begrip voor pijnlijke keuzes leiden, valt te bezien. Het boek biedt echter op zijn minst een aardig inkijkje in de wordingsgeschiedenis van de huidige Utrechtse faculteit.
Wel moet decaan Van Meer donderdag nog een aspect onder de aandacht brengen dat door het boek van Faasse ook onverbloemd aan het licht komt: het al twee eeuwen lang achterblijvende aantal vrouwelijke hoogleraren binnen de faculteit. Of delen al die bètamannen stiekem nog het vooroordeel van de Utrechtse rector in 1917? Die sprak bij de aanstelling van de eerste vrouwelijke hoogleraar Johanna Westerdijk: “Zou het niet bovenmenschelijk moeten heeten, bij de vele grootere en kleinere werkzaamheden der vrouw in gezin en maatschappij , waartoe haar aard haar drijft (….) bovendien de bepaaldelijk voor den man afgebakende taak te volbrengen.”
Wie in aanmerking wil komen voor een van de twee gratis exemplaren kan een mail sturen naar: prijsvraag@dub.uu.nl ovv 'profiel van een faculteit'.
Patricia Faasse: Profiel van een faculteit. De Utrechtse Bètawetenschappen 1815-2011
Reeks: Universiteit & Samenleving 9
Uitgeverij Verloren, Hilversum, 2012
189 pp., ingenaaid, geïllustreerd
ISBN 978 - 90 - 8704 - 265 – 3