'Waarom geven we het proefdier niet het voordeel van de twijfel?'

Wetenschappers zouden meer oog moeten hebben voor de natuurlijke behoeften van de proefdieren die ze gebruiken. Dat stelt promovenda Cynthia Verwer in een proefschrift waar ze dinsdag op promoveert. Aanpassingen in de huisvesting en in de behandeling van de dieren blijken nauwelijks consequenties te hebben voor onderzoeksresultaten, en de huidige werkwijze is verre van ideaal. Onderzoekers zijn echter lastig te overtuigen.

Verwer schetst in haar proefschrift een ontwikkeling waarin uitgangspunten van de nieuwe Europese wetgeving op het gebied van proefdieren in de praktijk met elkaar blijken te botsen. Onderzoeksinstellingen moeten zich bedienen van het zogeheten 3V-principe. Waar mogelijk moeten dierproeven vervangen worden door andere experimenten. Als alternatieven niet voorhanden zijn, moeten zij zich richten op het verminderen van het aantal dieren en een verfijning van de onderzoeksmethoden. Onderzoekers die gebruik maken van dierproeven blijken het echter moeilijk te vinden om de laatste twee opdrachten te rijmen.

“Om het aantal benodigde dieren te verlagen, richten onderzoekers zich vooral op het standaardiseren van de experimenten”, legt Verwer uit. “Als iedereen dezelfde aanpak hanteert, dan zal de variatie in onderzoeksresultaten kleiner worden en de reproduceerbaarheid daarvan binnen en buiten laboratoria groter. Je hebt dan dus minder dieren nodig, zo is de gedachte. Deze redenering heeft echter geresulteerd in een uitermate ‘arme’ standaardomgeving voor dieren, vaak niet meer dan een kooitje met wat zaagsel.”

Onderzoekers nemen het zekere voor het onzekere om de vergelijkbaarheid van resultaten te optimaliseren, neemt Verwer waar. Ze zijn bijvoorbeeld bang om meer dieren bij elkaar te zetten omdat de sociale stress bij dieren die lager in de hiërarchie staan gevolgen kan hebben voor de uiteindelijke onderzoeksresultaten.

De insteek van de promovenda, die werd begeleid door hoogleraar Alternatieven voor Dierproeven Hendriksen en gedragsbioloog Ruud van den Bos, was een andere. Als door de sobere leefomgeving niet wordt voldaan aan de natuurlijke behoeften van het dier, ontstaat dan niet juist een verstorende invloed op het dier en op de resultaten van de experimenten? Door middel van twee onderzoeken toonde Verwer aan dat aanpassingen in de huisvesting en de behandeling van proefdieren die erop gericht zijn de dieren zich meer op hun gemak te laten voelen, niet leiden tot een grotere variatie in de onderzoeksdata. De kwaliteit van het onderzoek kan er zelfs bij gebaat zijn. Een verfijning van de onderzoeksmethoden hoeft dus niet te conflicteren met een vermindering van het aantal dieren.

Proefkonijnen
Verwer benadrukt dat zij voor haar eigen onderzoeken geen ‘extra’ proefdieren heeft gebruikt. Een eerste onderzoek kon worden uitgevoerd door de “gelukkige omstandigheid” dat een lopend wetenschappelijk onderzoek waarbij ratten volgens een bestaand testprotocol een giftige stof kregen ingespoten zo grootschalig werd dat de voorgeschreven individuele huisvesting niet voor alle dieren gerealiseerd kon worden. Verwer plaatste meerdere dieren in een kooi en concludeerde dat er geen grote verschillen optraden in immunologische en hormonale parameters. Ook in de fysieke ontwikkeling en het gedrag van de dieren waren geen grote afwijkingen waarneembaar. “Op basis daarvan is er geen reden om dieren -de naar welzijnscriteria gemeten- meer gewenste huisvestingssituatie te ontzeggen.”

Enige problematische vondst was dat de toxische stof op een beperkt aantal parameters in staat bleek huisvestingseffecten te maskeren of te versterken. “Dat zou vervelend kunnen zijn voor de vergelijkbaarheid van studies. In feite zou je dan een studie met individuele en een met sociale huisvesting moeten uitvoeren. Maar dat is natuurlijk niet de bedoeling. Ons advies is om naar het doel van de studie te kijken en dan te beslissen of sociale huisvesting een probleem kan zijn.”

Een tweede onderzoek werd mogelijk omdat een lopend experiment met proefkonijnen waarbij naar bijwerkingen van een kinkhoestvaccin werd gekeken uitermate moeilijk verliep. De relatie tussen dosis en onderzocht neveneffect, te weten een stijgende lichaamstemperatuur, was niet terug te vinden doordat de konijnen uit zichzelf al sterk wisselende lichaamstemperaturen vertoonden. Naar de mening van de verzorgers zou dit te maken kunnen hebben met de grote stress die de dieren leken te ondervinden.

Verwer besloot een passend ritme in te voeren door licht- en temperatuur in de onderkomens en de voedselverstrekking meer te baseren op wat konijnen van nature gewend zijn. Daarnaast zorgde ze ervoor dat de konijnen zich meer op hun gemak voelden bij mensen. Belangrijkste verandering was dat de konijnen vanaf de geboorte dagelijks even werden opgepakt en gewogen, maar dierverzorgers kregen bijvoorbeeld ook de opdracht te kloppen voordat ze de ruimten met de konijnen betraden. “Omdat de beesten tammer waren, reageerden ze minder gestrest op de experimenten die ze ondergingen. Hun lichaamstemperatuur was constanter binnen het ingevoerde circadiane ritme dan je mag verwachten van warmbloedige dieren, waardoor de effecten van het vaccin op de temperatuur veel beter meetbaar werden.”

Sociale beesten
De promovenda concludeert dat onderzoekers die met proefdieren werken er niet voetstoots van uit moeten gaan dat een sobere huisvesting en impulsarme omgeving voor de proefdieren het beste is voor de vergelijkbaarheid en validiteit van hun onderzoeksresultaten. De promovenda heeft immers laten zien dat er binnen de huidige testprotocollen mogelijkheden zijn om het welzijn van dieren te verbeteren zonder de kwaliteit van data in gevaar te brengen.

De onderzoekster die werkzaam is in het Driebergense Louis Bolk Instituut pleit ervoor de factoren die van invloed kunnen zijn op de wetenschappelijke uitkomsten van experimenten met proefdieren steeds opnieuw tegen het licht te houden. Daarbij zouden onderzoekers zich ervan bewust moeten zijn dat een aantasting van de fysieke of mentale ontwikkeling van dieren ook negatieve consequenties kan hebben voor hun wetenschappelijke werk. Het konijnenonderzoek werd daar bijvoorbeeld door gefrustreerd. “We weten al heel veel over wat verschillende soorten dieren nodig hebben voor een goede ontwikkeling. Wat die kennis betekent voor de manier waarop je de beesten gebruikt in een onderzoek kan heel verschillend zijn: ratten zijn sociale beesten, hamsters leven liever solitair. Maar je zou er wel rekening mee moeten houden.”

Volgens Verwer kunnen ook dierenexperimentcommissies (DEC’s) hier meer de nadruk op gaan leggen. “Die commissies hebben een opvoedende rol. Veel biomedische onderzoekers kijken vooral naar de behandeling die willen onderzoeken. Ze hebben vrij weinig verstand van het dier. De DEC’s hebben die expertise wel.”

Maar ze beseft ook dat er nog een lange weg is af te leggen. “Onderzoekers plaatsen allerlei kanttekeningen bij mijn onderzoeken. Ze zeggen bijvoorbeeld: ‘Als de verschillen toch zo klein zijn, zoals in de rattenstudie het geval is, waarom zouden we dan allerlei extra maatregelen moeten nemen?’ Ik zeg dan: ‘Waarom niet het dier het voordeel van de twijfel geven?' Een fysiek en mentaal gezond dier is van belang, ook voor de wetenschapper zelf. Mensen zijn gewoontedieren, ook hier moet nog een gedragsverandering plaatsvinden.”

Advertentie