Wetenschappers pieken steeds later

Wie voor zijn dertigste nog geen grote bijdrage aan de wetenschap heeft geleverd, zal dat ook nooit meer doen, stelde Albert Einstein. Maar hij vergiste zich, zeggen twee onderzoekers nu.

De stelling klopte misschien nog wel in Einsteins eigen tijd, toen met name in de kwantummechanica enkele twintigers wetenschappelijke doorbraken forceerden. Maar in de loop der jaren schoof de leeftijdsgrens steeds verder op. Wetenschappers verrichten hun beste werk nu op latere leeftijd.

Dat schrijven Benjamin Jones en Bruce Weinberg in het blad van de Amerikaanse academie van wetenschappen PNAS. Aan de hand van biografische informatie stelden zij vast op welke leeftijd wetenschappers het baanbrekende werk verrichtten waarmee ze later de Nobelprijs voor de geneeskunde, natuurkunde of chemie zouden winnen.

Natuurkundigen die hun ontdekkingen vóór 1905 deden en later de Nobelprijs wonnen, waren gemiddeld 37 jaar oud ten tijde van het eureka-moment. Na 1985 moesten natuurkundigen door de bank genomen wachten tot ze een jaar of vijftig waren voordat ze hun beste werk zouden verrichten.

Onder scheikundigen steeg de gemiddelde leeftijd van 36 naar 46 jaar en onder medische wetenschappers van 38 naar 45 jaar. Jones en Weinberg keken ook naar belangrijke wetenschappelijke artikelen die geen Nobelprijs opleverden. Daar zagen ze dezelfde trend.

De onderzoekers vermoeden dat ervaring in de wetenschap tegenwoordig zwaarder weegt. Er is immers minder aandacht voor theoretisch onderzoek, dat meer begrip dan kennis vereist. Wetenschappers bouwen vaker voort op het werk van hun voorgangers

Advertentie