Al die formulieren zetten ons op het verkeerde been

De universiteit worstelt met de formulisering, constateert Mariëtte van den Hoven. Je moet overal formulieren voor invullen, om de maat te nemen. Maar in de praktijk werkt dat niet.

Drie observaties. De huidige docent en student moeten heel wat formuliertjes invullen om heelhuids door de studie heen te komen. Zo ook het nieuwste masterscriptieformulier dat binnen geesteswetenschappen faculteitsbreed wordt ontwikkeld. Twee beoordelaars moeten onafhankelijk van elkaar tevoren een formulier invullen en pas dan een examengesprek hebben.

Het gesprek is dus feitelijk niets meer waard, want visitatiecommissies kijken alleen naar het eindproduct. Een halfje meer of minder kan dus niet meer in een gesprek tot stand komen (“je wist best waar je het over had, maar schreef het niet zo helder op”).

Nadat vorige week de visitatierapporten onderwijs in de Geesteswetenschappen publiekelijk bekend zijn gemaakt, is de zorg die er eerder al op hbo’s, is nu dan toch ook doorgesijpeld naar de universitaire gremia. Met formulieren proberen we de geest weer in de fles te krijgen…

Gisteren moest ik voor een zoveelste ZonMw project – ze mogen blijkbaar nooit langer duren dan een jaar of twee en dus blijf je rapportages schrijven – een eindverslag indienen.

De hoeveelheid herhalingen in de vragen, en dus ook mijn antwoorden, is verbazingwekkend. Door een vraag op verschillende manieren te stellen (zijn ‘eindgebruikers betrokken bij de resultaten’ ‘hoe worden de resultaten geïmplementeerd’) wordt geprobeerd om onderzoekers het vuur aan de schenen te leggen en niets aan het alziend praktijkoog van ZonMw voorbij te laten gaan. Onderzoek moet praktisch toepasbaar zijn, kennisvalorisatie is van groot belang, en dat wordt dan ook wel erg nadrukkelijk onder de aandacht gebracht.

Een derde observatie. Als een opleiding aan de geesteswetenschappen in studentbeoordelingen hoog scoort, maar in een visitatierapport er van langs krijgt, doet dat de wenkbrauwen optrekken over wat al die ‘peilingen’ waard zijn.

In onderzoek probeer ik grip te krijgen op wat de ontwikkeling van morele competenties is onder studenten, waar ik tegelijkertijd erg sceptisch ben over de waarde ervan: kun je meten of iemand meer betrouwbaar is geworden, meer integer, beseft dat cliënten en patiënten kwetsbaar zijn? Wat is het waard te weten dat iemand zegt ‘veel aan een ethiek training te hebben gehad’ en vervolgens zich moreel wanordelijk gedraagt? Wat is ook het waard dat studentoordelen van een cursus goed zijn om te beoordelen of de cursus voldoet aan de eisen van de opleiding?

Mijn voorlopige conclusie is – zo net voor de vakantie – dat de formulisering ons op het verkeerde been zet. Een formulier dwingt een kader af, neemt ons de maat, en probeert te beheersen en controleren. Maar een formulier is slechts een instrument met een beperkt bereik.

De student die tijdens het scriptiegesprek aan het denken wordt gezet en haar gedachten beter uitlegt in woorden dan op papier mag daarin best beloond worden, net als dat een onderzoeker niet door formulieren gedwongen hoeft te worden over praktijkrelevantie na te denken. Het besef van beperktheid maakt dan ook duidelijk dat een opleiding hoog gewaardeerd kan zijn en toch verbetering behoeft. Het laat helaas niets zien nog over de zin en onzin van onderzoek naar morele competenties. Misschien blijkt dat wel net als vriendschap: het is niet te meten! 

Advertentie