Besteden wetenschappers echt te veel tijd aan onderzoek?
Wetenschappers zouden teveel tijd aan onderzoek besteden, ten koste van het onderwijs. Ingrid Robeyns, hoogleraar Ethiek van Instituties noemt dit een mythe. In de praktijk gebeurt het onderzoek veelal in het weekend of ’s avonds.
Vanuit verschillende hoeken klinkt er de oproep dat universiteiten hun aandacht moeten verschuiven van onderzoek naar onderwijs. De suggestie die gemaakt wordt, is dat wetenschappers te veel tijd en aandacht besteden aan onderzoek ten koste van onderwijs. Maar zijn wetenschappers echt alleen maar met onderzoek bezig, of is dit een mythe die zo vaak herhaald wordt dat ze ondertussen door velen kritiekloos als waarheid wordt geslikt?
Hoe kunnen we onderzoeken of deze stelling waar is? Idealiter zouden we daarvoor objectieve informatie moeten hebben, zoals hoeveel tijd wetenschappers besteden aan de verschillende onderdelen van hun takenpakket. Maar zoals ik eerder in DUB schreef, hebben we geen feitelijke, objectieve informatie over hoeveel tijd wetenschappers werken, en ook niet hoeveel uren ze besteden aan onderzoek, onderwijs, begeleiding van promovendi, administratie, maatschappelijke dienstverlening, acquisitie van onderzoeksgelden, dienstverlening aan de universitaire gemeenschap, dienstverlening aan het vakgebied, enzovoort. Voor zover ik weet is er dus helemaal geen wetenschappelijke basis waarop we kunnen besluiten dat wetenschappelijke medewerkers vooral met onderzoek bezig zijn.
Maar daaruit volgt uiteraard nog niet dat er niets aan de hand is. Wat kunnen we, tegen de achtergrond van een gebrek aan harde data, over deze stelling zeggen?
Eerste interpretatie: onderzoekprestaties wegen zwaarder
De stelling dat de nadruk te sterk ligt op onderzoek en te weinig op onderwijs, kan op minstens twee manieren begrepen worden. De eerste interpretatie is dat in het aanstellingsbeleid van universitaire docenten (ud’s), universitaire hoofd docenten (uhd’s)en hoogleraren publicaties en andere onderdelen van iemands onderzoeksprestaties zwaarder wegen dan prestaties en vermogens op het gebied van onderwijs of valorisatie.
Dat is geen onzinnige interpretatie van de uitspraak dat er te veel nadruk ligt op onderzoek, maar de vraag is in hoeverre deze kritiek overtuigend is. Mijn inschatting is dat een sterk onderzoeksprofiel een noodzakelijke maar niet een voldoende reden is om aangenomen te worden als ud, uhd of hoogleraar.
Regelmatig worden wetenschappers met sterke onderzoeksprofielen toch niet uitgekozen, bijvoorbeeld omdat hun communicatieve of sociale vaardigheden ondermaats zijn, of omdat er sterke vermoedens zijn dat ze geen teamspelers zijn.
En verder lijkt het me een goede zaak dat wetenschappelijke medewerkers bewezen hebben zelf ook onderzoek te kunnen doen op hoog niveau; hoe kan je anders studenten op een doordachte manier inzicht geven in de wereld van de wetenschappelijke kennisproductie, een van de centrale aspecten van universitair onderwijs? (Wat mijns inzien wel een zeer grote rol speelt in aanstellingsbeleid, is de mate waarin iemand onderzoeksgelden heeft binnengehaald. Die tendens is voor kritiek vatbaar, maar vergt een aparte column).
Tweede interpreatie: meer tijd voor onderzoek dan onderwijs
De tweede interpretatie is dat wetenschappers in het totaal meer tijd besteden aan onderzoek dan aan onderwijs. We hebben daar geen gegevens over, maar mij lijkt dit onwaar – tenminste voor de vakgebieden in de alfa- en gamma wetenschappen waar ik zicht op heb.
Er zijn heel weinig wetenschappers die een grotere onderzoeksaanstelling hebben dan hun onderwijsaanstelling (nieuwe ud’s krijgen standaard de opdracht om 70 procent van hun tijd aan onderwijs te besteden en 30 procent aan onderzoek).
Maar de onderzoekstijd die mensen hebben wordt doorgaans in grote mate opgegeten door niet-onderzoekstaken. Dat komt omdat wie goed onderwijs wil geven daar meer tijd voor nodig heeft dan dat er officieel voor gerekend wordt, en omdat er daarnaast veel taken op het bord van wetenschappelijke staf vallen waar wetenschappers binnen hun aanstelling geen tijd voor krijgen (zoals administratieve taken, lidmaatschap van allerlei commissies, het oplossen van een verscheidenheid aan problemen op de werkvloer, gastcolleges voor honours programma’s of op middelbare scholen, dienstverlening voor NWO en ERC, en ga zo maar door).
Zware regel- en verantwoordingdruk kost veel tijd
De overheid heeft zelf de voorbije jaren steeds meer verantwoording van wetenschappers gevraagd, en er wordt daardoor veel tijd gespendeerd aan allerlei vormen van interne en externe evaluaties, rapporteringen, etc. De regel- en verantwoordingdruk is toegenomen, en dat kost ons schaarse tijd. En door de extreem toegenomen druk op de onderzoeksfinanciering spenderen we steeds meer tijd aan het schrijven van onderzoeksprojecten (ter illustratie: dit jaar is het honoreringspercentage in de NWO Vrije Competitie in de geesteswetenschappen 7,5 procent, terwijl het minder dan 10 jaar geleden nog rond de 20 tot 25 procent lag). Alleen de wetenschappelijke staf zelf heeft zicht op hoe lang deze lijst van taken is waar geen tijd voor gereserveerd is – maar voor velen is de lijst erg lang.
Het gevolg van dit alles is dat het in heel wat vakgebieden standaard is geworden om onderzoek in de avonden en weekends te doen. Binnen de reguliere arbeidstijd is nauwelijks nog tijd om onderzoek te doen, of je moet een geluksvogel zijn die onderzoekshoogleraar is.
Tegen die achtergrond is het behoorlijk cynisch voor de hardwerkende wetenschappers om van anderen te horen dat ze te veel met onderzoek en te weinig met onderwijs bezig zijn.
Wetenschappers doen niet alleen onderwijs, onderzoek en ‘valorisatie’, maar ook nog een heel reeks aan indirecte en ‘aanleunende’ taken die nodig zijn om de functie die de universiteit in de samenleving dient te vervullen mogelijk te maken. Wetenschappers leveren grote inspanningen om al deze ballen tegelijkertijd in de lucht te houden.
En uiteraard mag van wetenschappers veel gevergd worden in termen van goed onderwijs leveren, zich inspannen voor de universitaire gemeenschap en voor de samenleving, en bijdragen leveren op onderzoeksgebied. Maar hen voor de voeten werpen dat ze te veel met onderzoek bezig zijn terwijl ze de facto hun onderzoek in hun vrije tijd doen, getuigt van weinig kennis van de realiteit op de academische werkvloer.