Business as usual
De Nederlandse jeugd doet het goed in vergelijk met het buitenland, zo blijkt uit onderzoek. Wilma Vollebergh denkt dat de Nederlandse ‘business as usual’ zo goed is, dat buitenlandse programma’s hier niet goed genoeg werken.
Uitvoering van beleid en interventies moet evidence based zijn, gehanteerde werkmethodieken en programma’s bewezen effectief. Dit adagium is onomstreden. Wie zou er immers voorstander van kunnen zijn dat maatschappelijke instituties ineffectief hun werkzaamheden uitvoeren? Ook de jeugdsector, mijn achterland, is niet aan dit adagium ontsnapt. In de afgelopen jaren hebben wij een enorme opleving – om niet te zeggen hausse – aan onderzoek naar de effectiviteit van interventies en programma’s kunnen zien.
Uitgangspunt voor de introductie van nieuwe programma’s is doorgaans dat de huidige manier van werken verbeterd moet worden omdat die niet volstaat. Toetsing van nieuwe programma’s gebeurt dan ook meestal door de effecten van nieuwe programma’s te vergelijken met de effecten van ‘business as usual’, de bestaande manier van werken dus. Omdat Nederland een klein land is met relatief kleine budgetten voor de ontwikkeling van programma’s – zeker in vergelijking met de VS – worden die nieuwe programma’s doorgaans niet hier ontwikkeld maar rechtsstreeks uit het buitenland gehaald en in Nederland geïmplementeerd. Daar zijn grote bedragen mee gemoeid, maar daarover maar een andere keer.
De effecten van die programma’s vallen in Nederland niet zelden tegen. Daar zijn veel voorbeelden van te geven en veel verklaringen voor geopperd, maar die zal ik hier niet allemaal samenvatten.
Er is één hypothese die ik hier wel graag zou willen opwerpen. De Nederlandse jeugd doet het in vergelijking met jeugd in het buitenland eigenlijk heel goed: welbevinden is relatief hoog, sociale relaties zijn van goede kwaliteit, kinderen en ouders kunnen het goed met elkaar vinden, school en klasgenoten worden zeer gewaardeerd, en het niveau van pesten behoort – alle recente media-aandacht ten spijt – tot de laagste in heel Europa.
Kortom: de Nederlandse ‘business as uusal’ zou weleens van zodanige kwaliteit kunnen zijn, dat programma’s die ontworpen werden in landen met een veel minder gunstig profiel dat helemaal niet kunnen verbeteren. Dit geldt nog extra voor preventieprogramma’s die er op gericht zijn jongeren met milde risico’s niet in (grotere) problemen te laten komen. Die jongeren bevinden zich al in een relatief gunstige omgeving. Het is niet zo eenvoudig om dat te verbeteren.
In plaats van het importeren van buitenlandse programma’s zou het aanbeveling verdienen om veel zelfbewuster onze Nederlandse ‘business as usual’ te verkennen en verbeteringen daarvan zelf te ontwikkelen en onafhankelijk te toetsen. Jammer alleen dat financiers van onderzoek, bijvoorbeeld ZonMW, altijd kiezen voor toetsing van programma’s die – in het buitenland (!) - eigenlijk al effectief gebleken zijn. Ik durf niet te suggereren dat die manier van werken onze business as usual aantast, maar ik vind dat wel een uitdagende hypothese...