Cold War Meltdown
Van kennis naar kunde naar kassa. De overheid wil alleen investeren in wetenschap als het direct wat oplevert. Volgens Bert Theunissen gaat die vlieger niet op als het gaat om innovatie.
Waarom trekt de overheid zich steeds meer terug uit de financiering van het wetenschappelijk onderzoek? Is dat eenvoudig omdat er op een breed vlak bezuinigd moet worden, of zit er meer achter? Onder Amerikaanse wetenschapshistorici is een plausibele verklaring gangbaar die veronderstelt dat er inderdaad meer aan de hand is.
Men spreekt in de VS van ‘The Cold War Meltdown’, verwijzend naar 1989, de val van de Muur, en de nieuwe geopolitieke verhoudingen die daaruit voortkwamen. Ook de relatie tussen overheid en burgers onderging een omslag, en het wetenschapsbeleid veranderde mee.
Sprekend voorbeeld dat als een schok door de wetenschappelijke wereld ging: het Amerikaanse Congres blies in 1993 de bouw van een nieuwe deeltjesversneller, de Superconducting Super Collider, af. Van de ruim vier miljard dollar die deze grootste versneller ooit zou gaan kosten, waren op dat moment al twee miljard uitgegeven. Budgetproblemen hadden de onderneming vanaf het begin geplaagd, maar wat de doorslag gaf was iets anders. De noodzaak om de Amerikaanse suprematie op technisch-wetenschappelijk terrein telkens opnieuw te bevestigen was weggevallen. Het Oostblok viel uit elkaar, de dreiging was verdwenen. Men vond het nu niet meer aan de kiezers uit te leggen dat er zoveel geld werd gestoken in een wetenschappelijk prestigeproject, terwijl er ondertussen veel te weinig geld was voor armoedebestrijding, gezondheidszorg, onderwijs enzovoort.
Voor de wetenschap betekende The Cold War Meltdown het einde van een lange periode waarin investeren in de wetenschap synoniem was geweest met investeren in de militaire en economische weerbaarheid van het Westen. Die periode was ingezet met de vorming van de twee grote machtsblokken na de Tweede Wereldoorlog, met als extra impuls de lancering van de Spoetnik 1 door de Soviet Unie in 1957, die een technisch-wetenschappelijke wedloop tussen Oost en West uitlokte.
Wie tijdens de Koude Oorlog opgroeide, wist niet beter dan dat investeren in wetenschap een vanzelfsprekende overheidstaak was. Behalve dat we de Russen moesten voorblijven, werd dit beleid geschraagd door het idee dat kennis behalve veiligheid ook welvaart bracht. Er werd meestal uitgegaan van een hiërarchische relatie tussen wetenschap en techniek: innovatie vraagt allereerst om fundamenteel onderzoek, en de kennis die daaruit voortkomt kan vervolgens worden toegepast op allerlei nuttige terreinen. Investeren in wetenschap en het bevorderen van de maatschappelijke voortuitgang waren zo één op één met elkaar verbonden.
Het waren gouden tijden voor de wetenschap, maar het waren ook uitzonderlijke tijden. Nooit eerder had de overheid zo ruimhartig in wetenschap geïnvesteerd. Vóór de Tweede Wereldoorlog was er in Nederland helemaal geen wetenschapsbeleid, en geld beschikbaar stellen voor onderzoek zonder aanwijsbaar maatschappelijk nut was er niet bij. In de achttiende en negentiende eeuw was er ook nog geen hiërarchisch model; men zag zuivere kennisverwerving en nuttige kennisverwerving als gescheiden bezigheden zonder directe onderlinge relatie.
We keren dus in zekere zin terug naar een oudere situatie. De overheid wil nog wel investeren, maar ze wil dan ook aantoonbaar rendement. Valt te begrijpen, het gaat tenslotte om belastinggeld. Probleem is alleen dat het hiërarchische model niet opgaat. Van kennis naar kunde naar kassa - je kunt het wel willen, maar die vlieger gaat niet op. Innovatie laat zich niet voorspellen. Investeren in wetenschap is investeren voor de langere termijn. Investeren om de Russen voor te blijven vonden politici een stuk makkelijker.