Hoe wetenschap bijdraagt aan het fokken van toppaarden als Totilas
Paardenfokken is als verf mengen: een beetje van dit en een beetje van dat. Meer gevoel dan wetenschap. Toch kunnen fokkers niet zonder de wetenschap, schrijft wetenschapshistoricus Bert Theunissen.
Wij hebben in Nederland maar één paardenras, de Fries. Je had vroeger ook nog twee Nederlandse paardentypen: de Gelderlander en de Groninger. Dat waren geen rassen, omdat de fokkers als het zo uitkwam hengsten van andere rassen en typen voor de dekking van hun merries gebruikten. Ze wilden een functioneel paard, en als ze dachten dat een buitenlandse hengst gunstige eigenschappen op hun eigen paarden zou overbrengen, dan zetten ze die zonder scrupules voor dat doel in.
The proof of the pudding was in the eating, indertijd. Om te beginnen moesten de fokproducten geschikt zijn voor het werk op het boerenland. Maar daarnaast werden ze op zondag ingespannen om naar de kerk te rijden, of opgezadeld voor een recreatief ritje. Ze werden warmbloedpaarden genoemd, de Gelderlander en de Groninger. Ze waren zwaarder van bouw dan de Arabier of de Engelse volbloed, maar eleganter dan de zware Belgische koudbloedknol, en zodoende multifunctioneel.
Na de oorlog dreigden beide paardentypen te verdwijnen. De trekker kon meer werk aan en deed alles sneller. Maar het recreatieve paardrijden en de paardensport brachten redding. Vanaf de jaren zestig groeide de markt voor het rijpaard, en later ook voor het spring- en dressuurpaard. Echte rijpaarden waren de Gelderlander en de Groninger niet, maar daar viel een mouw aan te passen. De fokkers importeerden volbloeden uit het buitenland en kruisten die met hun inlandse merries. Dat leverde meteen al paarden op die geschikter waren als rijpaard, onder meer doordat de volbloedvader zorgde voor meer gestrekte, gelijkmatige gangen.
Maar als je zo’n eerste kruisingsgeneratie gemaakt had, hoe moest je dan verder fokken? Weer een volbloedvader gebruiken? Dan werden de nakomelingen van de tweede generatie vaak te verfijnd, en ook lastig hanteerbaar. Weer een Gelderlander of Groninger dan maar? Dan verloor je weer rijpaardeigenschappen. Een gekruiste vader? Dat kon, maar het resultaat was dan tamelijk onvoorspelbaar. Een goed rijpaard fokken was een kunst, zo bleek. Het was te vergelijken met verf mengen: een beetje van dit en een beetje van dat, op je gevoel en met al je ervaringskennis.
Ze hebben dat verbluffend goed gedaan, de Nederlandse fokkers. Want het Nederlandse paard is tegenwoordig wereldtop. Vijf van de tien olympische medailles gingen de laatste keer naar in Nederland gefokte paarden. En er gaan miljoenen over de toonbank voor paarden als Totilas.
Interessante vraag is nu (mijn aap komt uit de mouw): wat was de rol van wetenschappelijke kennis van de erfelijkheid hierbij? Het antwoord is: geen enkele. De fokkers wisten niets van de genen van hun paarden, en zulke kennis had hen ook niet geholpen. Je kunt wel in genetische termen uitleggen wat er gebeurt als je een nieuw type paard probeert te fokken, maar dat is theorie, een metaverhaal waar je in de praktijk niets aan hebt.
Was wetenschap dan niet belangrijk bij het fokken van het Nederlandse rijpaard? Zeker wel. Je moet weten wat de beste fokpaarden zijn, dus moet je bijhouden wat hun nakomelingen presteren. Dat betekent afstamming registreren, prestaties bijhouden, en op basis daarvan een rangorde maken van de beste dieren. Dat vergt een hele logistiek, met snelle computers en slimme statistiek. Je kunt dat als fokker niet zelf, voor een rationele aanpak van de fokkerij is een goed georganiseerd apparaat nodig. Daar zorgden wetenschappers voor.
De rol van de wetenschap is vaak zoals in de paardenfokkerij. Het theoretisch metaverhaal verklaart wel hoe het allemaal zit, maar je hebt er praktisch gesproken niet veel aan. Om in de praktijk vooruit te komen moet je rationaliseren, en aan dat proces levert de wetenschap vaak fundamentele bijdragen.