Huidige wetenschapsfinanciering is slecht voor de alfa’s
Onderzoeksgeld gaat steeds meer naar grote projecten en is veel vaker afhankelijk van het bedrijfsleven. Dat zijn volgens Ingrid Robeyns tendensen waardoor het kleinschalige alfa-onderzoek te vaak buiten de boot valt.
De alfawetenschappen (en de alfa-achtige gammawetenschappen) bevinden zich in meerdere opzichten in een moeilijke situatie. Een deel van de oorzaken zijn even relevant voor de bètawetenschappen (en de bèta-achtige gammawetenschappen), maar er zijn ook factoren die specifiek relevant zijn voor alfawetenschappen. We moeten daarbij een nuchtere discussie niet uit de weg gaan door alle alfaspecifieke zorgen af te doen als uitingen van een vermeend Calimero-complex onder alfa’s.
Een belangrijk aandachtspunt is daarbij de wetenschapsfinanciering, die steeds minder aansluit bij de financiering die alfawetenschappen nodig hebben om te kunnen floreren.
Tendensen onderzoeksfinanciering ongunstig voor alfa’s
De toegenomen bureaucratie en de veranderingen in de personeelsopbouw (grofweg: meer promovendi, meer tijdelijke postdocs en tijdelijke docenten, en minder universitaire docenten), hebben er toe geleid dat, om überhaupt nog onderzoek te kunnen doen of een loopbaan als wetenschapper te kunnen veilig stellen, onderzoeksgelden zeer belangrijk zijn geworden. Voor zover ik kan overzien geldt dat voor alle wetenschapsgebieden.
Maar er zijn in de huidige financieringsstructuur van het wetenschappelijk onderzoek twee tendensen waar te nemen die specifiek voor alfa’s niet gunstig zijn: de verschuiving richting hele grote onderzoeksfinanciering (bijvoorbeeld 1,5 tot 2,5 miljoen euro bij de European Research Council) en de verschuiving richting onderzoek dat mede gefinancierd is door bedrijven, wat in Nederland vooral door de topsectoren belichaamd wordt. Veel werk dat alfa’s doen past niet in deze financieringsvormen, of zou beter gediend zijn met een andere vorm van wetenschapsfinanciering (en ja, op alles wat in deze column staat zijn uitzonderingen, maar het gaat me hier om de grote lijn).
Alfa-onderzoek is vaak maatschappijkritisch
Veel alfa-onderzoek is het werk van een eenling: het werk gebeurt namelijk in het creatieve, onderzoekende brein, en niet in een lab waar de grote onderzoeksvraag op te delen is in kleinere onderdelen, en waar promovendi en postdocs zich over een deelaspect kunnen buigen. De aard van de vragen die alfa’s stellen (veel theorievorming, interpretatie, duiding) maakt dat structureel teamwerk minder vaak voorkomt. Onderzoeksvragen zijn vaak creatieve hypotheses die vol eigen inzichten zitten en de stempel van de onderzoeker dragen: dat kan je niet altijd zomaar overdragen aan anderen om uit te zoeken.
De andere tendens – de topsectoren – is ook ongunstig voor een groot gedeelte van de alfawetenschappen, want alfawetenschappen gaat veelal niet over innovatie en het oplossen van problemen waarmee we tegelijkertijd de Nederlandse economie kunnen versterken. Veel alfa-onderzoek is maatschappijkritisch. Er zijn wel bedrijven en organisaties die zelf ook bijdragen aan kritische reflecties op maatschappelijke ontwikkelingen, maar die hebben doorgaans niet de financiële middelen die meestal nodig zijn om topsectoren-onderzoek te ondersteunen.
Vermoedelijk zijn er in de bètawetenschappen ook subdisciplines waar deze twee punten op van toepassing zijn. Ik weet er te weinig van af, maar stel me zo voor dat het bij de wiskunde ook maar zo kan zijn dat onderzoeksresultaten toch primair terug te voeren zijn tot een creatief brein van een enkeling die in een gunstige omgeving nieuwe hypothesen ontwikkelt en doordenkt.
Geld in Vrij Competitie flink gedaald
De derde belangrijke financieringsvorm die voor alfa’s open staat, is de NWO Vrije Competitie, waarin financiering kan aangevraagd worden voor twee of drie promotie- of postdoc projecten en een synthetisch project. ‘Traditioneel’ alfa-onderzoek past hier mooi in, en de NWO Vrije Competitie is dan ook terecht een vlaggenschip van de geesteswetenschappelijke onderzoeksfinanciering in Nederland. Maar daar hebben we de voorbije 10 jaar de honoreringspercentages zien kelderen, van 26 naar 7 procent in (vroeger stonden de honoreringspercentages nog online, vandaar de 26 procent; de 7 procent is een eigen berekening die bevestigd werd door NWO). Ook met excellente beoordelingen, is financiering al lang niet meer verzekerd, en het demotiverende effect op de wetenschappers die weken tot maanden werk steken in het schrijven van een aanvraag is dan ook groot.
Voor promovendi in de geesteswetenschappen is het vaak cruciaal dat ze zelf hun onderzoeksvraag kunnen bedenken; het zelf schrijven van een onderzoeksvoorstel zou als een onlosmakelijk onderdeel van de opleiding tot een zelfstandige onderzoeker gezien moeten worden. Dit botst met de financieringsstructuur waarbij ud’s, uhd’s en hoogleraren de projecten schrijven, en daarna afgestudeerden aanwerven om dat onderzoek te gaan uitvoeren. Die senior onderzoekers hebben doorgaans vaak zelf al lang geen tijd meer om in hun reguliere arbeidsuren onderzoek te doen, omdat het geven van goed onderwijs significant meer tijd vergt dan de uren die er voor staan, en er bovendien heel wat taken op het bordje van de senior wetenschappelijke staf belanden die nergens ‘begroot’ zijn en daarom van hun onderzoekstijd afgaan.
Dit hebben de alfawetenschappers nodig
Ten eerste, structurele veranderingen waardoor we niet meer met honoreringspercentages van 7 procent geconfronteerd worden.
Ten tweede, meer kleinere onderzoekssubsidies, waarin geld kan aangevraagd worden voor een enkel project.
Ten derde, meer mogelijkheden voor kandidaat-promovendi om zelf hun onderzoeksvoorstellen te schrijven en daar financiering voor te kunnen aanvragen.
Ten vierde, de mogelijkheid om bij de Vrije Competitie niet alleen geld aan te vragen voor promovendi en postdocs, maar ook voor senior wetenschappers, zodat die in staat worden gesteld zich tijdelijk van andere taken te ontlasten zodat ze ook echt zelf onderzoek kunnen doen dat niet te delegeren valt aan promovendi en postdocs.
Ten slotte: het opdoeken van de topsectoren – of, als dat politiek niet haalbaar is, het uitbreiden van de topsectoren naar alle vragen van de Nationale Wetenschapsagenda, en het versoepelen van de voorwaarden voor cofinanciering zodat ook organisaties die geen geld hebben maar wel met een onderzoeksvraag zitten, kunnen samenwerken met wetenschappelijke onderzoekers.
Vermoedelijk zijn er nog meer suggesties denkbaar, en hopelijk zien we de komende jaren het tij keren naar een alfavriendelijkere wetenschapsfinanciering.