Kan een wetenschapper wel schrijven?
Wetenschap en literatuur, het is vaak een ongemakkelijke combinatie. Toch kunnen schrijvers en wetenschappers volgens Ruud Abma veel van elkaar leren.
"De meeste academici schrijven als stuntels. Ze schrijven zoals ze zich kleden, ze kleden zich zoals ze dansen, ze dansen zoals ze schrijven." Aan het woord is Abram de Swaan, Nederlands meest veelzijdige socioloog. In 2008 kreeg hij de P.C. Hooft-prijs toegekend voor zijn essayistische werk: "Het is maar goed dat ik toen al met emeritaat was, want het krijgen van een literaire prijs is niet bepaald bevorderlijk voor je wetenschappelijke status", aldus De Swaan.
Over literatuur en wetenschap ging het, afgelopen vrijdag in de Boothzaal, als academische omlijsting van de presentatie van De wet van Moenk, een roman van de Utrechtse sociaalwetenschapper Jaap Bos. Het gangbare idee is dat wetenschap vraagt om precisie en literatuur om verbeeldingskracht – two cultures that will never meet. Of toch? Gaandeweg de middag werd duidelijk dat literair werk niet kan zonder precisie. Het juiste woord moet op de juiste plaats staan.
Maar heeft wetenschap verbeeldingskracht nodig? Grote wetenschappers zullen dit onmiddellijk beamen: alleen met een goed ontwikkeld verbeeldingsvermogen kun je je losscheuren van vastgeroeste denkpatronen en tot nieuwe theoretische inzichten komen. De bulk van het wetenschappelijk werk bestaat echter uit het empirisch toetsen van theorieën of ‘theorettes’.
Het wereldkundig maken van de resultaten daarvan heeft in de meeste wetenschapsgebieden een sterk gereglementeerd karakter. Wetenschappelijke tijdschriften bepalen dan welke vorm een artikel dient te hebben, en de instructies zijn er meestal op gericht iedere vorm van verbeelding om zeep te helpen. Vanuit literair oogpunt levert dit gestuntel op, proza waaruit iedere vorm van leven verdwenen is. Je leest het bepaald niet voor je plezier.
Nu zult u zeggen: daar is wetenschap ook helemaal niet voor! En bovendien: wie goed thuis is in een vakgebied zal ook in stilistisch kreupelhout de fraaiste inhoudelijke bloempjes kunnen ontdekken. Maar De Swaan merkte terecht op dat een betoog zijn overtuigingskracht mede ontleent aan zijn stijl. Een goede stijl zuigt je als het ware de tekst in en dwingt je tot nadenken: ben ik het eens met het gestelde of niet, en waarom eigenlijk (niet)?
Misschien moeten we accepteren dat in wetenschappelijke artikelen de precieze inhoud er tegenwoordig nog amper toe doet. Deze artikelen zijn ingebed in een complex verwijzingssysteem waarin niet de inhoud maar de citatie telt. Wetenschappelijk prestige wordt niet ontleend aan inhoudelijke excellentie, maar aan de hoeveelheid citaties (zoals bijvoorbeeld uitgedrukt in de h-index). Voor het gemak gaan we er dan van uit iemand met een hoge h-index ook een groot geleerde of een uitnemend onderzoeker is. Dat kan, maar het hoeft niet (lees bijvoorbeeld Counting publications and citations: Is more always better? van de scientometrici van het CWTS).
Het gaat dus niet om lezen maar om citeren. Dat komt goed uit want voor lezen is vaak helemaal geen tijd. Weinig hedendaagse onderzoekers kunnen de drang weerstaan om toch maar, voor alle zekerheid, zoveel mogelijk te publiceren. Zorgvuldig lezen wat anderen over jouw onderwerp geschreven hebben en de merites daarvan rustig bepalen, betekent dat je minder tijd kunt besteden aan je eigen productie.
Hoewel op bestuurlijk niveau het tij enigszins lijkt te keren (zie bijvoorbeeld het pleidooi voor ‘slow science’ van onze eigen rector magnificus anno 2013) is er nog steeds sprake van een enorme overproductie aan artikelen. Mede daarom pleitte De Swaan er tijdens het symposium voor dat wetenschapsbeoefenaren zich beperken tot het publiceren van één grondig en uniek artikel per jaar. Dat komt zowel de wetenschap als de individuele onderzoekers ten goede. Ik voeg eraan toe: geef aan wie dat wil ook de ruimte om een boek te schrijven.