Succesvol wetenschapper is niet altijd aardig
Een onderzoeker maakt het verschil door alles te geven om zijn doel te bereiken. En dan ben je niet altijd aardig voor je omgeving, zo constateert Marian Joëls.
Regelmatig geef ik voordrachten over het onderwerp ‘hoe word je een succesvolle wetenschapper’. Het is niet een onderwerp waar ik bijzondere studie naar heb gedaan maar als je jarenlang in de wetenschap verkeert, dan word je blijkbaar vanzelf ervaringsdeskundige.
Laatst liep ik met een zaal promovendi weer eens zo’n lijstje door van eigenschappen waaraan naar mijn idee een wetenschapper moet voldoen om succesvol te worden of te blijven. Met stip bovenaan staat dat je een diep gewortelde nieuwsgierigheid moet hebben naar het onderwerp waarmee je bezig bent. Uiteindelijk kan niemand anders dan jijzelf de motor zijn die je aan de gang houdt en dan heb je die fascinatie hard nodig. Maar daar red je het niet mee, er zijn nog heel wat andere eigenschappen die erbij komen kijken.
Het helpt bijvoorbeeld absoluut als je intelligent bent. Toch gaat een twintigjarige met een IQ van 180 niet automatisch een succesvollere toekomst tegemoet dan iemand met een IQ van 140. Hebben degenen die wel een Vici hebben ontvangen een hoger IQ dan degenen die het net niet hebben gekregen? Ik betwijfel het. Naast intelligentie moet je nog heel wat meer in je mars hebben, zoals originaliteit en creativiteit. Maar laten we ook daarvan het belang in sommige wetenschapsgebieden niet overschatten: een experiment is in tien minuten bedacht, maar de uitvoering duurt soms jaren.
In toenemende mate begin ik te geloven dat uiteindelijk het verschil wordt gemaakt door de bereidheid van de onderzoeker om alles te geven om het doel te bereiken. Een volstrekte focus op het onderwerp waar je mee bezig bent; bereid om daar alles voor aan de kant te schuiven, inclusief een flink deel van je privéleven; bij iedere stap in je carrière goed nadenken of dit de allerbeste stap is om verder te komen; doorgaan met het werk, ook als alles tegenzit; frustraties kunnen accepteren en daar energie aan ontlenen in plaats van verliezen. Dat alles breng je overigens alleen maar op als je er deep down inside van overtuigd bent dat jouw werk het verschil gaat maken.
Is dat aardig voor je omgeving? Nee, vaak helemaal niet. Als alles ten dienste van de vooruitgang in jouw onderzoekslijn moet worden gesteld, dan vallen er slachtoffers.
Medewerkers, die niet over de lat kunnen springen en dat voelen; co-auteurs, omdat je er consequent alert op bent dat jij eerste of laatste auteur bent van het artikel want de overige posities doen er niet toe; familieleden die de mantelzorg moeten doen die jij laat liggen; kinderen die hun partijtje een week moeten uitstellen omdat je in het weekend van hun verjaardag een eervolle lezing mag geven; partners die hun carrière onderbreken omdat jij twee jaar als postdoc in een ander land wilt werken en zij niet zonder je willen leven; jonge onderzoekers die een beurs niet krijgen omdat jij meent dat ze daar niet goed genoeg voor zijn etc.
De lijst is schier eindeloos en bevat veel om niet trots op te zijn. Toch ben ik er van overtuigd dat we het eigenlijk wel acceptabel vinden dat echte knappe koppen niet zo aardig zijn. Dat hoor je natuurlijk niet als je het mensen op de man af vraagt, maar onze acceptatie verraadt zich uit achteloze zinnetjes als: “X is niet alleen een briljante wetenschapper maar wat zo bijzonder is… hij is ook nog ontzettend aardig.” En laten we eerlijk zijn: in het licht der eeuwigheid wordt je bijdrage aan de wetenschap onthouden maar dat je in het inter-menselijke verkeer een hork was wordt meestal niet geboekstaafd.
Begrijp me goed, ik denk niet dat wetenschappers per definitie minder aardige mensen zijn, integendeel. Maar ik ben wel bang dat de huidige survival of the fittest in de wetenschap niet selecteert op aardig zijn. Het is een eigenschap die niet langer functioneel is voor mensen die voor de top gaan.