Een paar jaar geleden was ik in het USC-huis van een vriend. Een mooi pand in Wittevrouwen met een stel goed opgeleide jongemannen en huishond Huub, een lobbes van destijds zo’n zes maanden oud. Huub laat zich, in tegenstelling to Io, dankbaar aaien door vreemdelingen. Hij is echter niet de slimste en in Wittevrouwen werd er dikwijls gespeculeerd over de oorzaak van zijn cognitieve bescheidenheid. Het zou natuurlijk een simpele genetische afwijking kunnen zijn, maar het zou ook kunnen dat de extreme prikkels van een studentenhuis een rol hebben gespeeld: harde muziek, sigarettenrook, alcoholdamp, corporale denkbeelden. Huub is er in ieder geval niet minder lief door geworden en er wordt goed voor hem gezorgd. Huub ging destijds elke zaterdagochtend naar de puppycursus, begeleid door twee van zijn baasjes. Dit beeld ontroert mij nog steeds: twee brakke mannen van het corps, creperend in hun gekreukte overhemden temidden van een kudde huisvrouwen in windjacks, die een welwillende maar volstrekt onbekwame hond tot luisteren proberen te manen. Ontzettend lief.
Ook al is Io ietwat contactgestoord en Huub een beetje dom, ze vervullen allebei een belangrijke functie in hun respectievelijke huizen. De oude kat en de jonge hond hebben een beschavende werking op hun omgeving. Het is één ding om zelf tussen de rommel en etensresten te leven, maar iets anders om een dier daarmee op te zadelen. Misschien zou je graag de hele dag in je bed willen creperen, maar de kat moet gevoerd en de hond moet uitgelaten worden.
Ik kom laat op de avond de woonkamer binnen, doe het licht aan en zie op de bank een snurkend bolletje sfeer. Ik begin Io te aaien en ze miauwt knorrig, maar laat me begaan.