De dode man
Toen ik net een paar weken in Utrecht woonde, besloot ik de omgeving te verkennen door willekeurig rondjes te fietsen. Ik woonde eindelijk in De Grote Stad en wilde haar me helemaal eigen maken. Met een suffe grijns fietste ik door smalle straatjes, de zon ging onder, ik had mijn plekje gevonden: helemaal gelukkig. Op het industrieterrein strekten grote bruggen zich over het Amsterdam-Rijnkanaal uit. Ik bleef even staan om de constructies te bewonderen. Er stond een auto onder de brug, langs de kade. Zonder erbij na te denken keek ik naar de bestuurdersstoel. Een lichaam – volgens mij van een man – lag levenloos tegen het stuur. Zijn armen hingen slap langs zijn lijf, zijn hoofd was van me weggedraaid. Een golf wrange adrenaline trok door me heen. Hij was dood.
Ik had nog nooit een dood persoon gezien. Toen mijn tante een half jaar daarvoor opgebaard lag, durfde ik niet in de kist te kijken. Ik staarde van een afstandje naar haar wassen voorhoofd en neus en haar vreemde handen op haar buik, en draaide me toen weer om. Ik wist dat ze overleden was, daarvoor hoefde ik geen bewijs te zien. Dat beeld zou me ´s nachts alleen maar wakker houden.
Ik keek een fractie van een seconde naar de levenloze man en ben toen weer verder gefietst. Een paar meter verder hamerde het door mijn hoofd: Hij is dood, hij is dood! Je kunt hem niet zo laten liggen! Wat moest ik doen? Hem uit auto tillen, dat inmiddels stinkende lichaam, het rottingsproces al in gezet – in alle paniek bedacht ik dat zijn lijf in mijn handen uit elkaar zou vallen. En dan? De politie bellen? Of hem zo laten liggen, zodat iemand anders hem kon vinden en ik half hyperventilerend weer naar huis kon? Ik stapte af en liep langzaam terug naar de auto, waar het lijk nog steeds in elkaar gezakt boven op het stuur lag. Was het moord? Had hij een handvol pillen weggespoeld met een paar slokken drank?
De man draaide zijn hoofd op het stuur, wiebelde zijn vingers, bleef weer stil liggen, snurkte verder.
Met stomheid geslagen bleef ik staan. Een stelletje kwam aanfietsen en keek me nieuwsgierig aan. Wat stond ik daar nou midden op de weg? Ja, wat deed ik daar? Zoals wel vaker had ik mezelf helemaal verloren in een lugubere fantasie, die ik niet meer goed had kunnen onderscheiden van de werkelijkheid. Ik had niet naar het slachtoffer van een wraakactie of een tragische zelfmoord gekeken. De man was gewoon kneiter stoned geweest en kwijlend in slaap gevallen. Welkom in de Grote Stad.