Huppelen in de wachtkamer

Er was eens een wachtkamer. In de wachtkamer zaten mensen te wachten – op hun tijd om hun ziektediagnose te ontvangen, of op hun tijd om vrij en gezond naar buiten te huppelen. De wachtenden verdreven hun tijd op velerlei manieren.

Een vrouw met hoog opgestoken haar zat met een tas vol wol op schoot. Ononderbroken breidde ze, van alle kleuren breidde ze sjaals, handschoenen, theepotwarmers, knuffelberen. Ze stopte geen moment om nooit de leegte van een breiloos moment te hoeven ervaren.

Naast haar zat een zakenman, uiteraard in pak. Hij zat te bellen. De rustpauzes tussen de telefoongesprekken waren te kort om op te laden, maar daar anticipeerde de man op met behulp van een lang opladersnoer voor zijn telefoon, en een thermoskan koffie voor zichzelf. De man kreeg geregeld blikken toegeworpen van de jongen die tegenover hem zat.

De jongen had een buitenboordbeugel die hij met zijn duim en wijsvinger de hele tijd op en neer bewoog. In zijn andere hand hield hij zijn biologieboek, die hij liet steunen op zijn bovenbeen. De instabiele constructie wiebelde vervaarlijk op en neer. De leermomenten van de jongen werden onderbroken door zijn opa, die met hem mee was gekomen, omdat de ouders van de jongen nog moesten werken. Zijn opa vroeg hem elke vijf minuten hoe het met het hoofdstuk Ecosystemen ging.

Eens in het kwartier stak een verpleegkundige haar hoofd om de deur van de wachtkamer en riep de volgende. De wachtkamer werd steeds leger en de breiende vrouw, de zakenman, de biologiejongen en zijn opa bleven alleen achter om te zien hoe de zon zich door de wachtkamer verplaatste en de schaduwen steeds langer werden. Toen ging de deur open en kwam een nieuwe potentiële patiënt binnen. Het was een meisje, ze kwam nog niet boven de deurklink uit. Ze huppelde naar binnen, gevolgd door haar ouders. Die gingen zitten, dicht tegen elkaar aan, met hun handen in elkaar gevouwen. Het meisje bleef huppelen – langs de andere wachtenden, tot het einde van de wachtkamer, en weer terug. De wachtenden staakten hun bezigheden en keken toe hoe het meisje rondjes huppelde en niet moe leek te worden.

Ik word wel eens moe. En chagrijnig. Mijn kamer is te klein en de wereld te groot. Maar goed, mijn verhaal staat ook niet opgeschreven in een ‘Er was eens’, want mijn leven is geen sprookje.

Mijn kamer is wel mijn wachtkamer en pas ontdekte ik dat mijn kamer nooit te klein is om een huppeltje te wagen. Zo nu en dan leg ik mijn breinaalden neer, gun ik mijn telefoon de tijd om op te laden, en laat de studieboeken zichzelf bestuderen – en dan huppel ik nog eens een rondje.

Advertentie