Hoe God de Nationale Wetenschapsagenda overleefde
Anderhalve week geleden werd de Nationale Wetenschapsagenda gepresenteerd. Marco Derks valt het op dat God en zij die God, geloof en religie wetenschappelijk bestuderen opvallend aanwezig zijn.
Op 27 november presenteerden de hoogleraren Beatrice de Graaf (UU) en Alexander Rinnooy Kan (UvA) de Nationale Wetenschapsagenda aan de minister en staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de minister van Economische Zaken. Op basis van de duizenden ingediende vragen zijn onder hun leiding 140 clustervragen geformuleerd.
Als theoloog, religiewetenschapper en voormalig bestuurslid van NOSTER (de landelijke onderzoeksschool voor theologie en religiewetenschap) was ik met name benieuwd of er überhaupt aandacht zou zijn voor de bijdrage van religiewetenschappelijk onderzoek. Want vanuit een seculier perspectief wordt religie – en, via een nog vreemdere gedachtekronkel, zelfs de wetenschappelijke bestudering ervan – vaak als irrelevant beschouwd. Toch blijkt het best mee te vallen: bij de beantwoording van vijf van de 140 vragen wordt inbreng vanuit de religiewetenschap als onontbeerlijk beschouwd. Het gaat hier bijvoorbeeld over de vraag naar verleden, heden en toekomst van Europa of naar sociale cohesie in een cultureel en religieus diverse samenleving.
Een van de vier door NOSTER ingediende vragen is zelfs als afzonderlijke vraag op de Wetenschapsagenda beland: “Zijn religie en moderniteit elkaars tegenpolen?” In de formulering van NOSTER ging het over een iets andere tegenstelling, namelijk die tussen religie en seculariteit. Als ik echter met dat laatste begrip in mijn achterhoofd naar de Wetenschapsagenda als geheel kijk, dan kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat het op hoofdlijnen een behoorlijk seculiere agenda geworden is.
Een groot deel van de vragen gaat over gezondheid en technologie. Ook opvallend is dat bij de beantwoording van een heel aantal vragen de inbreng van religiewetenschappers gemist lijkt te kunnen worden. Maar hoe kun je nadenken over de “onschatbare waarde” van ons erfgoed of over de betekenis van kunst voor mensen zonder kennis te nemen van de verwevenheid van kunst en erfgoed met religieuze (met name christelijke) tradities en praktijken?
Hoe kun je “een goede balans tussen vrijheid en (individuele en collectieve) verantwoordelijkheid” vinden zonder aandacht te besteden aan de theologische bijdragen van mensen als Augustinus, Aquino, Luther en Erasmus, die het westerse vrijheidsbegrip in sterke mate bepaald hebben?
Hoe kun je biodiversiteit (of enige andere vorm van diversiteit) werkelijk waarderen en beschermen als je niet ook nadenkt over de (metafysische) fundering van diversiteit (in plaats van het begrip als het ware postseculier te sacraliseren)?
Bij de vraag naar de “kwaliteit van leven” lijkt de mens opmerkelijk genoeg de enige te zijn die werkelijk leeft. Maar je kunt de kwaliteit van menselijk leven alleen omschrijven en evalueren als je de mens in haar context beschouwt: wat is de menselijke relatie tot wat niet-mens is (andere dieren, de kosmos, God) en op welke manieren heeft het begrip ‘leven’ op dat wat niet-mens is betrekking?
Die relaties komen in beeld in de laatste (140e) vraag van de Wetenschapsagenda, waar zelfs God en theologie expliciet worden genoemd: “Wat kunnen we als mensen weten over onszelf, God en onze plaats in de kosmos, en in hoeverre kan de wetenschap die kennis leveren?”
Het is onder andere een fundamentele vraag naar de reikwijdte en grenzen van kennis en wetenschap. Het is ook een relevante vraag omdat “een bepaald mensbeeld (…) vaak impliciet ten grondslag (ligt) aan beslissingen over de besteding van geld in de publieke sfeer”. Ook de besteding van geld aan wetenschappelijk onderzoek dus.
Wat in de formulering echter niet wordt erkend, is dat er vanuit religieuze tradities zelf ook antwoorden gegeven zijn op de vraag naar doel en reikwijdte van ons kenvermogen. God als een identiteit zonder essentie heeft radicale consequenties voor wetenschap en politiek.
Om met de Utrechtse religiewetenschapper Lucien van Liere te spreken: “God is een woord voor niets, een woord voor niemand, maar impliceert steeds, waar het verschijnt, een wending, een kering van het gesprek.”
Hopelijk komen alle wetenschappelijke routes uit bij vraag 140 om vervolgens weer opnieuw te beginnen aan telkens weer nieuwe vrolijke wetenschap.