essay

‘Een senaat van hoogleraren is niet de goede oplossing’

(zie voor het van Philipse: http://www.ublad.uu.nl/WebObjects/UOL.woa/1/wa/Ublad/archief?id=1035389)

Universiteitsraad

De diagnose van Philipse is correct, althans in grote lijnen, de oplossing – een apart vertegenwoordigend instituut voor de hoogleraren – is misschien niet het meest adequaat; het is onduidelijk hoe deze senaat zich zou verhouden tot de Universiteitsraad, en het schept een afstand tussen hoogleraren en andere leden van de universitaire gemeenschap die ongewenst is; het ware beter als de Universiteitsraad een groter aantal hoogleraren van naam en faam zou bevatten en daardoor een groter gewicht in het universitaire beleid zou kunnen verwerven.

Aldus Jan Luiten van Zanden, hoogleraar economische geschiedenis

Koopmansgeest

Niet geheel toevallig heeft de U-raad, het door Philipse gesmade medezeggenschapsorgaan, gedurende het afgelopen jaar indringend met het college van bestuur gesproken over de autonomie van onderwijs en onderzoek. Wij delen namelijk zijn zorgen en juichen het toe wanneer ook hoogleraren hun stem laten horen en tegenwicht bieden tegen de koopmansgeest die over de universiteiten vaardig is geworden. Het pleidooi voor het herinvoeren van de Senaat is een zwaktebod: Philipse weet best dat die er niet gaat komen. Hij kan zich beter, samen met zijn collega-universiteitshoogleraren, kandidaat stellen voor de U-raad. Ze zijn van harte welkom en het begrip ‘universiteitshoogleraar’ krijgt er dan een mooie nieuwe betekenis bij.

Aldus Ruud Abma, universitair docent Algemene Sociale Wetenschappen en lid van de Universiteitsraad

Quick and dirty

Veel van het extern gefinancierde onderzoek van de UU toont een andere praktijk dan Philipse schetst. Voor kortebaanwerk, zoals een evaluatieonderzoek voor een ministerie, is een kostendekkend (daar letten we gelukkig steeds beter op!), kritisch universitair rapport inmiddels veel minder aantrekkelijk dan een 'quick and dirty'-rapport van een commercieel bureau dat minder moeite heeft 'his master's voice' te spreken. Steeds meer extern gefinancierd UU-onderzoek vindt daarentegen plaats in het kader van grote, langlopende programma's, nationaal en internationaal. Dergelijke programma's bieden ruimschoots mogelijkheden om onderwerpen op te pakken die er wetenschappelijk toe doen. Kenmerk is veelal 'peer review'. En bovendien spelen bij het opstellen van die programma's in veel gevallen vooraanstaande vakgenoten eveneens een rol. Wetenschappers die uit hun ivoren toren willen komen, kunnen via deze routes wel degelijk hun "verantwoordelijkheid voor wetenschap en samenleving" waarmaken. Weliswaar niet in een één op één relatie binnen de eigen instelling. Maar voor wie dat wil is er inderdaad ook nog de medezeggenschap: met collega Philipse als fractiegenoot wordt het geluid van de Raad vast nog beter gehoord.

Aldus Joop Schippers, hoogleraar Arbeids- en Emancipatie Economie en lid van de Universiteitsraad

Werkvloer

Philipse heeft gelijk dat het uitermate zorgwekkend is dat hoogleraren in het huidige universitaire bestel geen bestuurlijke rol van betekenis meer spelen. Het probleem wordt mijns inziens echter niet veroorzaakt door of spitst zich niet toe op de relatie met externe geldschieters. Het gaat er volgens mij meer om dat in het streven van de MUB om slagvaardiger universitaire onderdelen te verkrijgen (hetgeen grotendeels gelukt is, in ieder geval slagvaardiger dan voor de MUB) de laatste jaren sprake is van een tendens om bestuurlijke organisatie-eenheden te vormen die te ver afstaan van de werkvloer (lees leerstoel of vakgroep). Door stafaanstellingen op te splitsen in een onderwijsgedeelte (ondergebracht bij een onderwijsinstituut) en een onderzoeksgedeelte (ondergebracht bij een onderzoeksinstituut), moet een leerstoelhouder nu met veel partijen overleggen voordat een nieuwe staflid kan worden aangesteld. Dit bevordert de efficiëntie niet. Ook Focus en Massa gebieden met meer dan 100 fte in een gebied schieten hun doel waarschijnlijk voorbij (weinig focus want teveel massa).

Voormalige VSNU-voorzitter Ed d'Hondt heeft gelijk dat een universiteit een organisme zou moeten zijn, bestaand uit onderdelen die dicht op de werkvloer zitten en daar goede raakvlakken mee hebben. Een kleine senaat van hoogleraren komt me eerlijk gezegd voor als weer een overlegorgaan, weliswaar van interessante personen met meningen die waarschijnlijk belangwekkend zijn, maar toch…. Misschien moet overwogen worden om meer naar leerstoelhouders te delegeren, inclusief het budgetrecht. Dit kan omdat de kwaliteit van leerstoelhouders tegenwoordig erg hoog is (getuige de resultaten van onderwijs- en onderzoeksvisitaties). Op die manier zou een slagvaardiger organisatie ontstaan, waarin meer directe tijd aan onderwijs en onderzoek kan worden besteed. Iets minder overleggen met elkaar (hoe goed bedoeld ook) kan best, en is in een dergelijke organisatie ook minder nodig.

Aldus Kees van den Bos, hoogleraar sociale psychologie

Wonderlijk

Ik onderschrijf het voorstel van Philipse krachtig. Den Haag heeft de afgelopen jaren vele honderden miljoenen wetenschaps-euros geïnvesteerd in wonderlijke eenmalige subsidievormen zoals BSIK, NGI, TIPharma, CTTM, SmartMix.... Op geen enkel moment hebben onze wetenschappers mee mogen praten over de zin van deze investeringen. What a waste.

Aldus Hans Clevers, hoogleraar moleculaire genetica

Onvolwassen

Ik heb de tekst van Philipse met verbazing gelezen. Het thema van de academische vrijheid en het esprit de corps is blijkbaar een academisch thema voor een universiteitshoogleraar die niet in de hitte van de faculteiten werkt. Niet voor mij. Ik zie op een vakgebied dat zich zeer voor maatschappelijke inmenging leent, vooral collega's die zich zeer goed staande houden in hun professionele ethiek van onafhankelijkheid en academische vrijheid binnen en buiten de muren van de universiteit. Max Weber zou trots op ze zijn.

Als ‘endowed chair’ en verantwoordelijke voor veel derde geldstroomonderzoek heb ik minder last van bemoeienis van mijn financier met mijn manier van wetenschap bedrijven, dan van de eigen instelling in een kwestie als cijfers geven. Ik heb bovendien een decaan (en dat geldt ook voor de andere decanen), die ik op geen enkele manier zou willen laten vervangen door de voorgestelde senaat van nieuwe vrijgestelden, die namens mij (of zichzelf?) mijn ethiek komen bewaken.

In de moderne tijd hebben we het over eigen professionele verantwoordelijkheden en het collegiaal debat en niet over zelf uitgeroepen magistraten, die wel met het College van Bestuur gaan praten. Vooraanstaande hoogleraren met ethisch besef nodig? Wat een belediging voor de vakgenoten! Is academisch besef niet de basis van iedere benoeming? Ik vind het voorstel van Philipse een onvolwassen gedachte.

(Paul Verweel, hoogleraar bestuurs- en organisatiewetenschap)

Klant oriëntatie

De vraag die Philipse opwerpt, heeft niet alleen te maken met de organisatiestructuur van de universiteit en haar organen maar met de hele positie van de universiteit in een moderne maatschappij. Wetenschap is een sterke motor van kennis- en technologieontwikkeling en ook een erg dúre institutie. Daarbij zou men kunnen verwachten dat de doelstellingen van wetenschap en de vorm van wetenschapsbeoefening in sterke mate maatschappelijk gelegitimeerd zijn. Dat belastingsmiddelen in grote omvang gebruikt worden om de universiteit en het onderzoek te betalen maakt deze rechtvaardiging zelfs noodzakelijk. Er bestaat nu eensgezindheid over het feit dat moderne maatschappijen sterk ontwikkeld onderzoek en hoogstaand onderwijs nodig hebben. In een op de behoeftes van moderne maatschappijen georiënteerde universiteit moet onderwijs meer als beroepsopleiding worden gezien en het onderzoek moet niet alleen op technische toepassing gericht zijn; beide kunnen door andere instituties effectiever georganiseerd worden. De universiteit moet zich dus (vanuit een extern perspectief) met vragen bezig houden die voor politiek en maatschappij op lange termijn belangrijk zijn en daarbij (vanuit een intern perspectief) aan de op waarheid gerichte doelstelling van wetenschap recht doen.

De feitelijke situatie is echter dat de doelstelling van het onderwijs gelegitimeerd wordt door de keuzes die klanten (studenten) maken: het aandeel studenten, studiepunten en diploma’s is bepalend voor de positie van een opleiding. En ook de vraag waarover onderzoek gedaan wordt richt zich in toenemende mate op successen in de tweede en derde geldstroom. Dat betekent dat beslissingen over doelstellingen en zwaartepunten van onderzoek en onderwijs in grote mate niet door inhoudelijke discussies en overwegingen gemotiveerd worden maar door feitelijke of verwachte successen ten opzichte van de klanten van onderzoek en onderwijs. Deze pseudo-economische klant-oriëntatie waarborgt dus noch dat aan het maatschappelijke belang van duurzame wetenschappen, noch aan het interne waarheidsethos recht gedaan wordt; de dreiging bestaat veeleer dat de wetenschap noch haar interne doelstellingen noch haar maatschappelijke potentialen voldoende kan ontwikkelen. Er zijn inhoudelijke discussies over de doelstellingen en organisatievorm van onderzoek en onderwijs, zowel in de politiek als ook binnen de universiteit, nodig en goede instrumenten om beide discussies aan elkaar te verbinden. Het pleidooi van Philipse benadrukt terecht dat de organisatievorm van de universiteit in het licht van haar enorme maatschappelijke betekenis zou moeten worden herzien. Dat een senaat met wijze leerstoelhouders daarvoor het juiste instrument is, lijkt mij echter niet vanzelfsprekend.

Aldus Marcus Duwell, hoogleraar Wijsgerige Ethiek