interview met Karin Boven

Zuid- en Midden-Amerika heb ik altijd een interessant gebied gevonden, al zou ik niet kunnen zeggen waarom. Soms heb je geen argumentatie nodig om iets boeiend te vinden. De Inca's, de Maya's, de Azteken; als klein kind op de lagere school hield ik er al spreekbeurten over. Voor mij was dat ook de reden om naar de Universiteit Utrecht te gaan. De opleiding Culturele Antropologie besteedde veel aandacht aan Latijns Amerika.

In 1986 ging ik met twee studiegenoten naar Suriname. Voor mijn afstudeeronderzoek naar inheemse volken in het tropisch regenwoud. Toen we er net zaten, brak er een binnenlandse oorlog uit. Het dorp waar we veldwerk deden lag precies in de frontlinie. Overdag zagen we de pantserwagens voorbij komen, 's nachts hoorden we geweerschoten. De mensen in het gebied vluchtten naar Paramaribo en de UU begon zich zorgen te maken; ze wilde dat we naar huis kwamen. Maar wij hadden zoiets van: 'We gaan niet naar huis zonder veldwerk verricht te hebben!' Ondertussen lag al het openbaar vervoer stil, en de paar wegen die door het gebied liepen, waren geblokkeerd. Uiteindelijk hebben we een privé-vliegtuig gecharterd en zijn we, via de kust - over land vliegen was te gevaarlijk -, naar het buurland Frans-Guyana gevlogen. Daar zijn we ver van de frontlinie in het zuiden de grens met Suriname weer over gegaan.

Daar, aan de grensrivier tussen Suriname en Frans-Guyana, kwam ik voor het eerst in contact met de Wayana. Het viel me meteen op dat alle literatuur die ik als voorbereiding had gelezen nauwelijks up to date was. Zelfs bij onderzoekers leefde nog erg het beeld van de indiaan met een lendendoek en een verentooi, die van de rest van de wereld geen weet had. De Wayana bleek juist een heel dynamische, veranderende gemeenschap, die steeds meer geconfronteerd werd met de moderne wereld en daar ook deel van uit wilde maken. De Wayanamannen liepen gewoon rond in jeans en sportschoenen.

Begin 1987 ging ik terug naar Nederland en het jaar daarop studeerde ik af, maar het was duidelijk dat ik terug zou gaan naar de Wayana. Dat gebeurde in 1990. Op eigen kracht ben ik voor een korte periode teruggegaan om input te verzamelen voor een onderzoeksvoorstel. Maar er waren weinig mogelijkheden voor antropologen in die tijd; ik kon geen aio-post vinden. Gelukkig ontdekte ik dat het Zeister Zendings Genootschap bezig was hulp te bieden aan de inwoners van het door de oorlog getroffen Oost-Suriname. Nu heb ik weinig met zendingsmissies, maar zij hadden niemand die de mensen daar ter plekke hulp kon bieden. 'Misschien moest ik dat dan maar zijn', dacht ik.

En zo ben ik een jaar later terug gegaan naar de Wayana: om een dorpsschool draaiende te houden en om veldwerk te doen. Uiteindelijk ben ik tot 2001 in Suriname gebleven. Natuurlijk heb ik moeilijke tijden gehad, maar ik was enorm gedreven. In het begin heb ik vaak een tolk moeten gebruiken, maar toen ik eenmaal zelf de taal leerde, voelde ik me meer en meer op mijn gemak.

De Wayanadorpen liggen aan een rivier, midden in het regenwoud. De wat grotere dorpen hebben vaak een schooltje en soms een airstrip voor kleine vliegtuigjes. De huizen zijn gemaakt van hout, en soms golfplaten. Er is geen elektriciteit, geen televisie, geen radio. Al die Westerse dingen heb ik nooit gemist. Dat is waarschijnlijk de meest rijke ervaring die het me heeft opgeleverd; weten dat je ook zonder al die materiële dingen kan leven. Hoewel, soms miste ik een warme douche.

Hoe langer je tussen een inheemse groep woont, hoe meer je je aanpast en hoe verder je grenzen opschuiven. Maar uiteindelijk word je er altijd met de grenzen van je aanpassingsvermogen geconfronteerd. Een meisje in het huis naast mij beviel twee maanden te vroeg. In Nederland wordt het kind dan in een couveuse gelegd en heeft het een goede kans te overleven; midden in de jungle zijn er geen ziekenhuizen met couveuses. Om zulke momenten merk je hoe hard het leven in het bos is. Mijn buurmeisje bood mij het kind aan, maar ik kon er natuurlijk ook niet voor zorgen. Uiteindelijk stopten de Wayana de baby in een doos en keek niemand er nog naar om. Dat was voor mij een moment waar ik het erg moeilijk mee had.

Zo'n ervaring botst met het romantische, traditionele beeld dat men heeft van inheemse volken: de indiaan in een hechte gemeenschap die in harmonie met de natuur leeft. De Wayana zijn een natuurvolk dat zelfvoorzienend is; ze moeten wel hard zijn voor elkaar. Ik heb het als mijn missie gezien om het stereotype beeld van een inheems volk te doorbreken, en een volk in een veranderende wereld een stem te geven.

Naar verloop van tijd kreeg ik een relatie met een Wayana-man. Hij was een heel leergierig persoon, erg nieuwsgierig naar mijn cultuur, en ik natuurlijk naar de zijne. Behalve een tolk, was hij voor mij een gids, een informant, die me veel geleerd heeft. Hij was de zoon van het stamhoofd en telkens als ik voor mijn onderzoek iemand nodig had, wist hij me aan de juiste persoon te helpen. Daar komt bij dat ik ook meer deel ging uitmaken van de Wayana-gemeenschap. Voor mijn onderzoek was dat ideaal, als antropoloog probeer je toch de denkwijze van een volk te doorgronden.

Samen hebben we een dochter gekregen, Leana. Nu ik 43 ben denk ik: 'God, wat onbezonnen'. Toen vond ik het niets bijzonders. Er waren altijd wel familieleden in de buurt die je ergens mee konden helpen of je advies konden geven. Oppasdiensten zat. Een jaar lang hebben we met z'n drieën in de jungle gewoond, maar toen zijn we, onder meer vanwege een uitbraak van malaria, naar Paramaribo verhuisd.

Op een gegeven moment ging de relatie uit. Haar vader is weer naar zijn stam teruggekeerd en stamhoofd geworden. Leana en ik zijn in 2001 teruggegaan naar Nederland. Ik kon er voor het Nuffic werken. Daarna ben ik voor het ministerie van Buitenlandse Zaken gaan werken; dit proefschrift heb ik in mijn vrije tijd geschreven. Door die relatie was ik natuurlijk niet de afstandelijke onderzoeker, maar ik vind ook niet dat je dat moet nastreven of dat het een voorwaarde is voor correct onderzoek. Een antropoloog is bij voorbaat subjectief. Alles wat je hebt meegemaakt, kleurt je, geeft je een bepaald perspectief, zo lang je dat dan maar wel aan de lezers kenbaar maakt.

Ergens vond ik die oceaan tussen de Wayana en mij wel prettig, het gaf me de afstand die ik nodig had bij het schrijven. Nu is het boek af. Bang voor het zwarte gat ben ik niet. Hoe en wat weet ik nog niet precies, maar ik heb een paar ideeën om mee verder te gaan. Het onderzoeksbloed kriebelt nog steeds.

Zelfs bij onderzoekers leefde nog erg het beeld van de indiaan met een lendendoek en een verentooi, weinig up to date.