Nederland en de mensenrechten

Die conclusie trekt promovenda Hilde Reiling uit een uitputtende studie naar de houding van ons land in onderhandelingen over verdragen op het gebied van onder meer kinderrechten, martelingen en de rechten van minderheden. Volgens Reiling waren zowel de Nederlandse beleidsprincipes als de daaruit voortvloeiende praktijk nogal dubbelslachtig.

Hoewel voorstellen voor nieuwe, strengere normen op mensenrechtengebied door ons land over het algemeen positief werden ontvangen, was er tegelijkertijd sprake van een zekere terughoudendheid als de Nederlandse soevereiniteit in het geding dreigde te komen. Wij wilden onze eigen regels blijven vaststellen, schrijft Reiling, die die remmende invloed vooral op het conto schrijft van vakministeries zoals Justitie, Defensie en Sociale Zaken. Die ministeries keken allereerst naar de binnenlandse gevolgen en kwamen daardoor snel met praktische bezwaren. Zo verzette het Ministerie van Defensie zich bijvoorbeeld tegen plannen om de minimumleeftijd voor militairen te verhogen.

De vakministeries stonden soms lijnrecht tegenover Buitenlandse Zaken, dat vooral bezorgd was voor de reputatie van ons land. Het zou overdreven zijn om te veronderstellen dat ministeries constant met elkaar overhoop liggen, schrijft Reiling, maar soms kan er sprake zijn van een serieuze strijd over welk ministerie zijn zin krijgt. Voor de Nederlandse opstelling was dan ook vaak bepalend welk ministerie de leiding van de onderhandelingsdelegatie had.

Ondanks deze kanttekeningen heeft ons land in het internationale mensenrechtendebat door de bank genomen een alleszins respectabele rol gespeeld, concludeert Reiling, die op 16 maart op haar onderzoek promoveert. Dat wij in dit opzicht een gidsland waren, zoals wij zelf soms nog wel eens plegen te denken, kan op basis van deze analyse echter moeilijk worden volgehouden.