Vierhonderd jaar Utrechtse theologie: Verdediging van het bestaande

Vierhonderd jaar Utrechtse theologie: Verdediging van hetbestaande

De deelnemers aan de Nationale Synode te Dordrecht 1618 -1619kregen als dank van de Staten-Generaal een gedenkpenning met eenbijbels-symbolische voorstelling. De keerzijde liet de vergaderzaalzien zoals die was ingericht tijdens de zittingen. Deze penning waseen PR-instrument avant la lettre, want de afgevaardigden kondenthuis op de afbeelding aanwijzen waar zijzelf hadden gezeten. Ineen hoge bank tegen de linkermuur waren de vijf professorengezeten, in volgorde van ouderdom van de instelling waaraaniedereen werkte, respectievelijk Leiden, Franeker, Harderwijk,Middelburg en Groningen.

Op de Dordtse professorenbank was pijnlijk zichtbaar dat Utrechtgeen eigen predikantenopleiding bezat. Utrecht beijverde zich danook om een eigen opleiding (gymnasium) te stichten. Utrechts eerstetheologisch professor, Gisbertus Voetius, hield zijn oratie op 21augustus 1634. Met een woordvoerder als Voetius betrok de Utrechtsetheologische opleiding duidelijk positie tussen de vijf andere.Toen het Utrechts gymnasium in maart 1636 werd verheven totacademie en het aantal professoren kon worden uitgebreid, wasVoetius als eerste rector erop bedacht dat in elk gevalgeestverwanten werden benoemd in de filosofische en taalkundigevakken. Hij zette de koers uit waarop de nieuwe universiteit zekertot de achttiende eeuw zou varen: verdediging van hetbestaande.

Godgeleerden

Deze anekdote staat in het zojuist verschenen Vier eeuwentheologie in Utrecht. In Utrecht is niet de oudste, maar sinds tweeeeuwen wel de grootste theologische faculteit van ons landgevestigd. In een tijd waarin de aanwezigheid van godgeleerden ineen universiteit niet langer vanzelfsprekend is, is de vraag naarhet functioneren van theologie als wetenschap onvermijdelijkgeworden. Elke theologische faculteit zal dan ook haar eigen plaatsmoeten verantwoorden. De veelheid van theologische opleidingen inons land roept vragen op, staat op de achterkant van het boekvermeld. Het was de aanleiding voor dr. A. de Groot (1929), docentkerkgeschiedenis in Brussel en Utrecht, en dr. O.J. de Jong (1926),hoogleraar kerkgeschiedenis aan de UvA en hoogleraar kerk- endogmengeschiedenis aan de UU, om als eersten een uitgebreidoverzicht van de hele geschiedenis van de Utrechtse faculteit teschrijven. De nadruk in dit omvangrijke werk, dat de auteursprimair schreven voor geschoolde theologen, ligt op debelangrijkste ontwikkelingen in de theologiebeoefening en hetacademische onderwijs. Daarnaast geven een twintigtal theologen uitUtrecht een schets van het leven en werk van 23 van hun collegasdoor de eeuwen heen: van Voetius en Van Unnik tot Wegman.

Wie precies wil weten wat voor theologie in Utrecht is gedoceerddoor de eeuwen heen, krijgt geen antwoord. Er zijn verschillendetypen van theologie aan de orde geweest en die verscheidenheid isin de loop van de twintigste eeuw alleen maar groter geworden. Welwagen de auteurs een poging om te bepalen welke plaats Utrechtinnam in de Nederlandse theologiegeschiedenis.

Mannenbolwerk

In het degelijke, gedetailleerde en van noten voorzieneboekwerk, vallen in het theologisch mannenbolwerk de namen van tweevrouwen op: Anna Maria von Schurman en Fokkelien van Dijk-Hemmes.De beroemdste student aan de zeventiende-eeuwse Utrechtsehogeschool was Anna Maria von Schurman. Vrouwen studeerden niet inhaar tijd, maar Anna Maria keerde zich hartstochtelijk en metkrachtige argumenten tegen deze miskenning. Al gauw kreeg zij hetgedaan dat er voor haar een regeling werd getroffen zodat zij tochcollege kon volgen in de vakken die haar interesseerden: theologieen oosterse talen. Tegen de westelijke kant van het kapittelhuiswerd voor haar een loge aangebracht, met een opening naar hetauditorium. Daar kon ze ongezien door de studenten de collegesvolgen. Van haar leermeester Voetius, die bijzonder op haar wasgesteld, en van de andere eerste Utrechtse hooglerarengodgeleerdheid Dematius en Schotanus maakte Von Schurman prachtigepasteltekeningen. Op latere leeftijd keerde ze zich af van deacademische wetenschappen, en tenslotte trok ze zich terug in hetklooster.

De tweede vrouw met een bijzondere positie in dit overzichtswerkis de protestante pionierster in de feministische theologieFokkelien van Dijk-Hemmes. Vanaf haar aanstelling in Utrecht,midden jaren tachtig, richtte ze haar aandacht op het bijeenbrengenvan feministische theologes in Europees verband. In 1992 verscheenhaar magnum opus, het proefschrift 'Sporen van vrouwenteksten in deHebreeuwse bijbel'.

Van Dijk-Hemmes overleed op vijftigjarige leeftijd; hetvoornemen om haar tot bijzonder hoogleraar vrouwenstudies theologiete benoemen aan de UU kon niet meer worden gerealiseerd. Decontinuteit en integratie van vrouwenstudies in het Utrechtseonderwijsprogramma zijn na haar overlijden minimaal geworden. Hetvalt te hopen, zo wordt vermeld in het voorlaatste hoofdstuk, datdit tij wordt gekeerd door het opmerkelijke initiatief dat defaculteit inmiddels heeft genomen: de aanstelling van een bijzonderhoogleraar en een universitair docent vrouwenstudies theologie.

Fielterij

Aan de studenten door de eeuwen heen schenken de auteurs weinigaandacht. In het voorwoord schrijven ze dit toe aan een gebrek aangegevens en statistische lacunes in de eerste twee eeuwen. Hetrijke materiaal uit de negentiende en twintigste eeuw wacht opnader onderzoek. Aardig om te vermelden is een schets uit hetnegentiende-eeuwse studentenleven, overgenomen uit de UtrechtseStudenten-Almanak (1873): Aaneengesloten drommen van theologantenkan men iederen dag door wind en weer langs de straten onzer stadzien trekken, om toch maar de colleges te bezoeken. De auteursvoegen toe: De colleges werden immers nog lang bij de hooglerarenaan huis gegeven en soms was er nauwelijks tijd om zich van het enenaar het andere adres te spoeden. De collegekamers waren meestalniet ruim en dus zat de studentenschare opgepakt onder het gehoorvan een dictaten opdreunende professor. Dat de sfeer derhalve nietsteeds aangenaam was, mag duidelijk zijn, temeer daar de meestecolleges nog tot in het midden van de negentiende eeuw in hetLatijn werden gehouden.

J. Heringa, hoogleraar van 1794 tot 1835, vond het nodigduidelijke regels te stellen hoe de studenten zich tijdens decolleges moesten gedragen: Voor de komst des Leermeesters mogegezellige kout en onschuldige boert de fronselen uit het voorhoofdvagen, wel opgevoede en ernstig denkende jongelingen zullen zichnogthans zorgvuldig wachten voor luidruchtig getier, voor dartelemoedwil, voor beleedigende spot, voor lage fielterij vanbrooddronken gasten () waarvoor zij hunnen Onderwijzers last enverdriet veroorzaken, zich zelven en elkander de vrucht der lessenbenemen, en het karakter, in hetwelk zij wenschen erkend te worden,onteeren.

In sommige opzichten is er dus helemaal niets veranderd, delaatste tweehonderd jaar.

Chiara Soldati

Vier eeuwen theologie in Utrecht. Bijdragen totde geschiedenis van de theologische faculteit aan de UniversiteitUtrecht. Onder redactie van Aart de Groot en Otto J. de Jong. (384blz.) Uitgeverij Meinema, Zoetermeer, 2001.