Moeten alfa's minder onderzoek doen? Onzin

Geesteswetenschappers moeten minder tijd in onderzoek en meer in onderwijs steken, stelde een groep wetenschappers onlangs. Een belachelijke suggestie, vindt historica Tine de Moor.

In het 31 pagina’s tellende position paper dat laatst door een aantal gewaardeerde collega’s uit verschillende disciplines werd voorgelegd, worden een kleine twee pagina’s helemaal (!) besteed aan de alfa’s en de gamma’s: ze zijn anders dan de bèta’s maar eigenlijk is het hek daar even erg van de dam, stellen de auteurs. Ook daar functioneert men ‘in het luchtledige’. Een hele prestatie lijkt mij. De onderzoeksvragen worden afgeleid uit de internationale debatten en onderzoekers worden afgerekend op hun bijdrage aan die debatten en ook daar zijn er “promovendifabrieken”.

Er zit ongetwijfeld wel een kern van waarheid in vele zorgen die in het paper worden geuit, maar de conclusies die men trekt aangaande de geesteswetenschappen gaan me echt te ver. De auteurs doen de aanbeveling dat geesteswetenschappers minder onderzoek moeten doen en weer, zoals vroeger, vooral middelbare schoolleraren moeten gaan opleiden.

Het kan niet liggen aan de achtergrond van de auteurs. Twee van hen komen immers uit de geesteswetenschappen en doen hoofdzakelijk onderzoek. Het is wat mij betreft niet alleen een belachelijke suggestie, het is ook een kaakslag in het gezicht van de vele geesteswetenschappers die de afgelopen decennia hun uiterste best gedaan hebben om de geesteswetenschappen te “verwetenschappelijken”. En dat was nodig, want de humanities liepen op dat vlak toch wat achter. En het kan nog steeds beter, zoals ik hieronder ook zal uitleggen. Er zijn op het vlak van de wetenschapspraktijk ook zaken die we vooral niet moeten overnemen van onze gewaardeerde bètacollega’s. Een beetje achterlopen op de rest heeft soms zo z’n voordeel.

In een recente enquête onderzocht de WRR wat “de burger” als wetenschap beschouwt en daaruit blijkt dat geschiedenis in de perceptie van die burger qua wetenschapsgehalte aanleunt tegen de homeopathie en de astrologie. Hoewel dat als historica niet iets is om vrolijk van te worden, kan ik het die bevraagde burger ook niet over de gehele lijn kwalijk nemen.

Als historici doen we over het algemeen veel te weinig moeite om onze activiteiten in een wetenschappelijk format te brengen, waarbij de onderzoeksvraag gekoppeld wordt aan een goede en geëxpliciteerde methodologie, gedreven door duidelijk gestelde hypothesen. Voor mij als wetenschapper hoort daarbij ook een comparatieve aanpak. En als algemeen kader het volgens de auteurs van het paper zo funeste internationale debat.

Er zijn een aantal goede redenen voor de standaardvereiste - in projectaanvragen en publicaties - dat wetenschappelijk onderzoek in een internationaal debat gekaderd wordt. Eerst een heel simpele reden: het aantal experts op een bepaald terrein is vaak te beperkt om binnen de eigen landsgrenzen goed vergelijkend en wetenschappelijk onderzoek te doen; het ontbreekt simpelweg aan de nodige kritische “grijze” massa.

Daarbij komt ook dat wetenschap ook een zekere mate van abstractie vereist, waarbij men al gauw uitkomt bij vergelijkingen met zeer gelijksoortige fenomenen in andere landen en contexten en andere fenomenen, die gelijksoortig zijn, maar daarom niet hetzelfde. Precies die vergelijking en de vaststelling van verschil en gelijkenis zorgt voor vooruitgang in het denken. Hoe meer variatie men onderzoekt, hoe groter de “explanatory power” van de conclusies die eruit getrokken worden. Het is slechts door de dialectiek met anderen, in binnen- en buitenland, dat de wetenschap vooruitgaat. Ik vind het heel erg vreemd dat ik dit nu moet gaan uitleggen aan die gewaardeerde collega’s.

Toegegeven: vergelijken, abstraheren, conceptueel denken, het kan allemaal vaak wel wat beter binnen de humanities. Al moet ik zeggen dat - vanitas vanitatum - de UU-geesteswetenschappers daarin zeker niet achterlopen in vergelijking met andere landen. Maar laten we vooral ook niet vergeten te leren van de wet van de remmende voorsprong waar de bèta’s - en tot op zekere hoogte de gamma’s - mee te maken hebben: soms kan je beter ietsje achterlopen om te kijken waar anderen, die zogezegd al verder staan, in de fout gaan.

In de geesteswetenschappen is diepgaand wetenschappelijk onderzoek voeren eigenlijk nog vrij jong, zeker in vergelijkend met de bèta’s. Dat vertaalt zich in tal van concrete verschillen: zowel inhoudelijk (bijvoorbeeld met betrekking tot methodologie, omgang met bronnenmateriaal), zoals hierboven ten dele beschreven, als procedureel (bijvoorbeeld de omloopperiode van paper tot gepubliceerd artikel, het publicatiesysteem).

Ik ben zelf een ‘artikelmens’, ik publiceer liever veel artikelen dan een paar boeken, omdat het de “circulatie” van ideeën versnelt en je veel sneller feedback krijgt op je resultaten van referees. Maar dan nog duurt het makkelijk meer dan een jaar tussen het indienen van een paper tot het publiceren van je stuk.

Dit is in bètakringen ondenkbaar en tijdschriften die er te lang over doen worden daar te zijner tijd voor afgestraft (o.a. met minder inzendingen). Hoewel het bij geesteswetenschappelijke tijdschriften best wel sneller zou mogen, is een al te kleine omloopsnelheid van een paar weken niet noodzakelijk een goede zaak voor de wetenschappelijke zorgvuldigheid: een goed referee report vraag tijd en enig onderzoek.

Een ander effect van de publicatieratrace waarvan vooral de bèta’s last hebben is het aantal auteurs per artikel. Publicaties worden er vaak geco-authored door een hele “batterij” aan wetenschappers; artikels met twintig auteurs zijn al lang geen uitzondering meer. Publicaties van één enkele auteur zijn in bèta-cv’s vaak als een speld in een hooiberg.

Ben ik tegen teamwerk? Helemaal niet, integendeel, maar hoe kunnen twintig onderzoekers - of meer - evenveel bijgedragen hebben tot één stuk (van soms amper een paar pagina’s)? Het lijkt me helemaal geen slecht idee om ook aan bètawetenschappers te vragen dat zij ook bewijzen voorleggen van individuele “denkkracht”, gezien het feit dat de meest prestigieuze onderzoeksgrants ook gekoppeld zijn aan individuele onderzoekers die moeten bewijzen dat ze die grants ook echt - individueel - als principal investigator waard zijn.

Binnen de bètawetenschappen is men ook veel beter in het opvoeren van alle mogelijke activiteiten die enige cv-waarde zouden kunnen hebben. Terwijl bij projectaanvragen van medici coschappen opgevoerd worden als ervaring, vergeten historici vaak te vermelden dat ze een heel jaar in verschillende archieven zitten hebben zwoegen, omdat ze daar geen “officiële brief” bij hebben, terwijl het onontbeerlijke praktijkervaring is.

In interdisciplinaire commissies komt dat soort gebrek aan “profilering” door de geesteswetenschappers hen vaak duur te staan, daar kan ik van getuigen. Het gevolg is dat er minder onderzoeksfondsen terecht komen bij geesteswetenschappers, die sowieso al de calimero’s van de onderzoeksbudgetten zijn. En dit komt de verdere ontplooiing van de verwetenschappelijking van de geesteswetenschappers niet ten goede.

Ook de vertaalslag van wetenschappelijke materie naar maatschappelijk relevant onderzoek is voor vele geesteswetenschappers moeilijk, terwijl dat eigenlijk niet zou moeten. De kern van het probleem zit ten dele in het nog onvoldoende vergelijken en abstraheren - maar dat komt vanzelf mits er meer aan onderzoek gedaan wordt - maar ook in de benadering van het menselijke handelen als zijnde uniek. Omdat het om mensen gaat, en we geleerd hebben dat we allen individuen zijn, omdat het om contexten gaat die in tijd en plaats verschillen precies omdat mensen die contexten maken en dus, in principe, geen enkele context dezelfde is. Maar het is wel een stap - van wetenschap naar relevantie - die met nadruk geëist wordt bij onderzoeksvragen.

Ik heb er geen moeite mee dat die vraag met nadruk gesteld wordt, het zet aan tot dieper nadenken over onze rol als wetenschapper in de samenleving. Net zoals ik het goed vind dat in een artikel uitgelegd wordt waarom het relevant is voor de wetenschap, moeten we dat ook kunnen naar de samenleving toe. Er is geen betere oefening om te begrijpen waarmee je bezig bent dan het eens aan een echte leek uitleggen.

Het lijkt mij net goed dat er meer onderzoek wordt gedaan in de geesteswetenschappen, zodat een verdere verwetenschappelijking van dat onderzoek zich kan doorzetten, zij het niet met de oogkleppen op voor mogelijke uitwassen op het vlak van de wetenschapspraktijk of voor wat er in de maatschappij echt speelt.

Dat veel onderzoek doen ten koste gaat van het onderwijs heeft echter niets te maken met de zin of onzin van dat onderzoek. Het is inderdaad geen sinecure om als actieve onderzoeker en projectleider ook nog heel actief te zijn in het onderwijs, daar kan ik ook over meepraten, maar het is een worsteling waar men bij alle disciplines mee te maken heeft.

Dat onderwijs geven soms in het gedrang kan komen heeft in de eerste plaats te maken met het feit dat de budgetten binnen de geesteswetenschappen sowieso beperkt zijn. Er is een minder grote beschikbaarheid van (allerlei vormen van) derde geldstroomprojecten terwijl de studententallen toch heel groot zijn; en de promovendifabriek draait er toch minder hard, waardoor er via die weg ook geen bijkomende inzet van docenten (aio’s die wat colleges geven) of budgetten (bij het behalen van hun PhD) bijkomen.

Ik kan niet voor al mijn collega’s spreken, maar voor mij zou het zonder onderzoek geen leven als academica zijn. En het zou geen leven als wetenschappelijk onderzoeker zijn, mocht ik geen maatschappelijke relevantie in mijn eigen onderzoek zien, mocht ik het niet zien in een groter - soms vrij abstracte - kader waarin de huidige maatschappelijke problemen en noden een grote rol spelen. Het is mijn drijfveer voor onderzoek maar het is evengoed wat ik hoop over te brengen bij studenten. Onderzoek verrijkt onderwijs, zo moet het, en zo is het vaak ook al bij de geesteswetenschappen. 

Advertentie