Geesteswetenschappen is geen beleidswetenschap
Geesteswetenschappers willen ontwikkelingen begrijpen, onderzoekers bij bestuurskunde of economie zoeken eerder naar maatschappelijke oplossingen. Die verschillende culturen botsen volgens geschiedenispromovendus René Koekkoek binnen het strategische thema Instituties.
Is een universiteitsbrede top-down agenda van vier strategische thema’s wel een goed idee? Dat is de vraag die ik heb opgeworpen in dit opiniërende artikel. Hier wil ik wat dieper ingaan op de consequenties voor praktiserende Utrechtse academici. Als promovendus en docent in de intellectuele en politieke ideeëngeschiedenis (faculteit Geesteswetenschappen) zal ik me beperken tot enkele bespiegelingen over de geesteswetenschappen waarbinnen het strategisch thema Instituties een grote rol speelt en – alles wijst erop – gaat spelen.
Inhoudelijk beschouwd verhoudt de teleologische en functionalistische benadering van het thema Instituties zich moeizaam tot (veel) geesteswetenschappelijke onderzoeksmethodes en –vraag-stellingen. De centrale vraagstelling van het thema Instituties (zoals geformuleerd in de meest recente brochure ‘How can we achieve open and sustainable societies?’ is onmiskenbaar teleologisch van aard. Het doel (telos) lijkt al vast te liggen: een ‘open en duurzame’ samenleving (vergelijk dat met kenniscentrum Instituties van de Open Samenleving). De gedachte is dat ‘goed’ functionerende instituties succes brengen, of zouden moeten brengen.
Een letterlijke opsomming van de onderzoeksthema’s binnen Instituties zoals te vinden in het Investment Programme Institutions leest als volgt: ‘samenwerking’, ‘zelfregulering’, ‘collectieve actie’, ‘democratisch bestuur’, ‘vertrouwen’, ‘gelijkheid’, ‘duurzaamheid’, ‘veerkracht’, ‘sociale mobiliteit’, ‘innovatie’, ‘economische groei’.
Zoveel prachtigs, wie kan daar nou tegen zijn?
Dat de ‘open samenleving’ en al wat daar klaarblijkelijk toe behoort – ‘economische groei’, ‘gelijkheid’, ‘vertrouwen’ – zonder meer nastrevenswaardig zijn, lijkt mij een opvallend ongereflecteerde aanname. Wat is een ‘open’ samenleving eigenlijk? En welke ideologische a priori’s (sociaaldemocratische, liberale, progressieve?) nemen we daarbij op de koop toe?
Nader beschouwd lijkt er een problematische vooronderstelling aan het thema Instituties ten grondslag te liggen. Namelijk dat er een innig verband zou bestaan tussen goed functionerende instituties en al het moois wat de ‘open samenleving’ te bieden heeft. Er is echter geen enkele dwingende reden om aan te nemen dat dit het geval is.
Goed functionerende instituties kunnen net zo gemakkelijk ten kwade werken of minder prettige uitkomsten genereren. De Terreur van de Franse Jakobijnen of Stalinistisch Rusland waren onder andere zo gruwelijk omdat ze in hoge mate geïnstitutionaliseerd waren. De institutionalisering van het opslaan van privacygegevens, het institutionaliseren van het tussen grote internationale banken vooraf onderling vaststellen van de Libor-rente, het institutionaliseren van raciale ongelijkheid in negentiende-eeuws Verenigde Staten, en tal van andere voorbeelden laten zien dat er niets inherent ‘goed’ of ‘slecht’ is aan instituties.
Dat instituties verstikkend kunnen werken, perverse effecten kunnen hebben, creativiteit en vrijheid in de weg kunnen staan, hiërarchisch, stroperig, en paternalistisch kunnen zijn, roept vragen op over de schijnbaar onproblematische waarden van een open samenleving die vanuit deze politiek bepaalde en in de kern functionalistische vraagstelling (in hoeverre dragen ze wel/niet bij aan een open samenleving?) niet aan de orde worden gesteld.
Niet alleen de teleologische benadering van instituties, namelijk dat het telos de open samenleving zou moeten zijn, is problematisch. Ook lijkt de reden van bestudering van instituties al vast te staan. Namelijk om tot de valorisatie van kennis te komen die bedoeld is om hedendaagse problemen (‘challenges’) op te lossen omtrent institutionele vormgeving van goed bestuur. De benadering van Instituties zoals die binnen het strategisch thema is geformuleerd, lijkt voornamelijk afkomstig te zijn vanuit de bestuurskunde, economie, sociologie en sociaaleconomische geschiedenis. De consequentie is dat je welhaast automatisch tot functionalistische analyses van instituties komt. Het onderzoek wordt dan versmald tot de volgende vraagstelling: welke functie en rol hebben instituties (gehad) in de totstandbrenging van de (schijnbaar onproblematische) waarden van een open samenleving?
Het is zeer de vraag of de geesteswetenschappen en geschiedwetenschap zich goed verdragen met dergelijke neo-positivistische onderzoeksmethoden. Veel takken van de geesteswetenschappen hebben een gerichtheid op het individuele, het contradictoire, het chaotische, het revolutionaire, het creatieve, (auto-)biografische, het problematische. Veel vragen binnen de geesteswetenschappen gaan over betekenis, verstehen, en in kritische zin veelal over inzicht, ontmaskering, ja soms zelfs ontregeling.
Natuurlijk is de instrumentalisering van de geesteswetenschappen ten behoeve van het oplossen van ‘urgente maatschappelijke problemen’ een tendens die al langer gaande is. Deze tendens is ook te ontwaren in de nota ‘Implementatie van de NWO-strategienota 2011-2014 “Groeien met Kennis” in het Gebied Geesteswetenschappen’. Maar waar voor de bestuurskunde bij uitstek een rol lijkt weggelegd voor kennis die direct praktisch nut heeft voor ambtenaren, is dat voor andere wetenschappen en de geesteswetenschappen in het bijzonder, zeer de vraag. Integendeel, kritische geesteswetenschappen horen niet in het teken te staan van beleidsadvies (hoewel dat natuurlijk wel een bijkomstigheid kan zijn).