Herrie in de keuken van de wetenschap

Science in Transition roerde zich luidruchtig over de misstanden in de wetenschappelijke keuken. Wiljan van den Akker, decaan Geesteswetenschappen en zijn opvolger na de zomer Keimpe Algra schrijven een tegenstuk. Ze begrijpen de kritiek, maar vinden de opmerkingen over geesteswetenschappen onjuist en slecht onderbouwd.

De publieke reuring rond Science in Transition (SIT), het manifest waarmee een viertal academische Gordon Ramsay’s de oorlog aan de wetenschappelijke keuken verklaarden, lijkt een beetje geluwd. Maar het debat gaat ongetwijfeld door en dat is maar goed ook, want er zijn wel wat gezondheidsrisico’s: de toenemende vervlechting met het bedrijfsleven, een blinde fixatie op kwantiteit boven kwaliteit en op snelle successen boven risicovol lange-termijn onderzoek, perverse prikkels in de financiering van universiteiten, platte communicatie.

Wetenschap is een complex systeem en om iets aan de bedrijfsvoering ervan te veranderen, kan enige stemverheffing uiterst effectief zijn. Vooral als die stem van binnenuit komt. Het hoeft ook niet te verbazen dat de journalistiek direct op SIT aansloeg: als het iets voor twaalf is, wil je erbij zijn, zeker als gesuggereerd wordt dat de wetenschappelijke sector nog minder transparant georganiseerd is dan de financiële.

Nu het stof neerdaalt, wordt het tijd om het stemvolume weer iets terug te draaien. Al was het maar om de coherentie, het gezonde verstand en de realiteitszin te verhogen. Want SIT legt niet alleen een aantal vingers op een aantal zere plekken, het stelt tegelijk een aantal niet of nauwelijks onderbouwde diagnoses, zoals al bleek bij een discussiebijeenkomst vorige week binnen geesteswetenschappen.

Publiek weet dat wetenschap niet onfeilbaar is
De auteurs keren zich tegen de ‘enchanted view of science’, het idee dat wetenschap onfeilbaar en onkreukbaar zou zijn. Het ‘publiek’ zou hierin geloven en ervan uitgaan dat wetenschappers zich nog steeds in eeuwenoude ivoren torens verschansen om vanaf een grote hoogte H-indexen naar beneden te gooien. Het is zonder twijfel van belang dat wetenschap een realistisch beeld van zichzelf blijft schetsen, inclusief debatten en onzekerheden. Maar laten we geen karikatuur maken van de status quo. Weet het publiek niet allang dat onderzoek soms mislukt, dat er over ingewikkelde onderwerpen (klimaat, economische crisis) meer dan één visie bestaat, dat wetenschappers onder druk staan om te presteren en dat er net als in alle andere beroepsgroepen gefraudeerd wordt?

Misschien nog wel belangrijker is dat de academische wereld dit zelf ook weet en al enige tijd bezig is met het adresseren van de risico’s die in SIT worden opgesomd. Het position paper geeft er zelf enkele voorbeelden van (zie de verwijzingen naar enkele recente rapporten van de KNAW). ‘Waarom de wetenschap niet werkt’ staat er in de titel, maar wie verder leest, ziet dat diezelfde wetenschap wel degelijk ook een zelfcorrigerend vermogen heeft en in die zin dus ‘werkt’. Misschien niet voldoende of niet snel genoeg, maar daarom hoeven we ook hiervan nog geen karikatuur te maken.

Ook de voorbeelden waaruit zou moeten blijken dat de ‘enchanted view’ bewust door academici in stand wordt gehouden, overtuigen niet. Natuurlijk gebruikt de wetenschapsquiz van NWO alleen vragen waarop een eenduidig antwoord mogelijk is, maar dat komt omdat het een quiz is. En zal er ook maar één weldenkend mens zijn die na het zien van de film over CERN, waarin de beroemde deeltjesversneller crasht, meent dat hier de wetenschap als onfeilbaar is neergezet? Alleen maar omdat getoond wordt dat men in Genève toch doorgaat met het project?

Topsport of lawaaierige marktplaats
Het manifest concludeert verder uit het feit dat de wetenschap zich soms niet houdt aan het eigen normatieve kader - iets dat overigens bij meer menselijke bezigheden het geval is - dit kader dus ‘mythisch’ zou zijn. Ook dat is een merkwaardige diagnose, temeer daar de auteurs zelf, misschien zonder het te beseffen, ook al in de titel aangeven dat het normatieve kader essentieel is voor het functioneren van en het vertrouwen in wetenschap: ‘Waarom de wetenschap niet werkt zoals het moet’. Kennelijk hanteren zij als enigen een normatief kader dat niet mythisch en ‘enchanted’ is.

Zo zijn er meer ongerijmdheden in de beschrijving van de status quo. De auteurs halen bijvoorbeeld hun mantra over de dominantie van de ‘enchanted view of science’ zelf onderuit: “de professionele wetenschapper die rond 1900 op het schild van onaantastbaarheid was verheven, staat anno 2013 weer te midden van het publiek en moet zijn positie en autoriteit steeds weer opnieuw rechtvaardigen” (p. 13). De constatering dat de wetenschapsbeoefening niet meer en niet minder is dan “een lawaaierige marktplaats” laat zich op zijn beurt moeilijk rijmen met de mededeling dat het om “topsport en vooral teamsport” gaat, waar “op hoog niveau en op het scherp van de snede gewerkt wordt.” De denigrerende opmerkingen die her in der in het rapport gemaakt worden over kennisvalorisatie staan weer op gespannen voet met de aanbeveling dat onderzoek toch vooral maatschappelijk relevant moet zijn.

En als uit een recent rapport van het Rathenau Instituut blijkt dat het publieke vertrouwen in de wetenschap relatief groot is, dan wordt deze conclusie – die natuurlijk niet zo goed past bij het alarmisme van SIT – gerelativeerd door erop te wijzen dat het publiek eigenlijk weinig zicht heeft op die wetenschap. Datzelfde publiek moet echter volgens SIT in een vorm van “radicale democratisering” betrokken worden bij het opstellen van de wetenschapsagenda. Bij een manifest horen natuurlijk sweeping statements, maar met pijlen die alle kanten op vliegen bereik je niet zo veel.

Jonge generatie is beter dan gesuggereerd wordt
Vooral de jongere generatie van onze samenleving krijgt het in de diagnostiek van SIT zwaar te verduren. Allereerst moeten zij van de éminences grises horen dat hun kwaliteit “duidelijk” is afgenomen, zonder dat er een deugdelijke onderbouwing bij wordt geleverd. Als onze jongeren vervolgens al interesse in de wetenschap vertonen en zich er verder in willen verdiepen, blijken ze ook nog eens onvoldoende na te denken of te lijden aan “zelfoverschatting”. Het is immers een keuze zonder toekomst, omdat er teveel gegadigden zijn voor te weinig stoelen bij de dans. Het zou ieder kind futloos op de bank laten zitten in plaats van zich bij een sportclub aan te melden.

Het is te hopen dat de jongeren in Nederland een krachtig tegengeluid laten horen en de gevestigde orde - die kennelijk de geheime instrumenten in handen heeft om de dalende kwaliteit te meten - uitdagen met een weddenschap. Neem een aselecte steekproef uit de bak met doctoraalscripties en dissertaties uit de Gouden Jaren van voor de Grote Verloedering (zeg uit de jaren zestig) en vergelijk die met de werkstukken en proefschriften van nu. Wie geld wil verdienen, kan zijn kapitaal maar beter op de huidige generatie inzetten. Onze universitair afgestudeerden behoren tot de besten ter wereld. Er heeft dan ook de laatste decennia aan de universiteiten, ondanks de toenemende studentenaantallen, een forse kwaliteitsslag plaatsgevonden in het onderwijs, dat - anders dan SIT suggereert - allesbehalve “het kind van de rekening” is geworden. Misschien dat de uitkomst van de weddenschap ook kan laten zien dat jongeren die een uitstekend promotie-onderzoek hebben afgerond, zich voor meer banen kwalificeren dan alleen de academische. Wij kennen in elk geval genoeg voorbeelden.

Onderwijs is geen sluitpost bij geesteswetenschappen
In de discussie over de waarde van wetenschap mist SIT belangrijke kansen, vooral waar het de geesteswetenschappen betreft. In het algemeen lijkt het er trouwens op dat de auteurs van het manifest de belangrijkste ontwikkelingen binnen dat domein niet hebben gevolgd. Wie mocht denken dat de middelen voor geesteswetenschappelijk onderzoek relatief beperkt zijn en dat dit niet het gebied is waar zich de grootste schandalen en fraudegevallen hebben voorgedaan, krijgt te horen dat de geesteswetenschappen zo hun eigen bad practices hebben. Op het meeste onderzoek in de geesteswetenschappen zit “een beschaafde samenleving” niet te wachten en het had dan ook beter achterwege kunnen blijven. Geesteswetenschappers worden daarom opgeroepen om zich toch maar vooral bezig te houden met het verzorgen van onderwijs – nu een soort sluitpost, als we SIT mogen geloven - en het opleiden van leraren, en het grote onderzoek over te laten “aan een kleine elite van hoogwaardige en scherp geselecteerde onderzoekers”.

Het is om te beginnen verbazingwekkend dat deze toekomstvisie - een kleine elite aan wie onderzoek moet worden toevertrouwd - juist binnen de context van de geesteswetenschappen wordt geschetst, waar sommige faculteiten er om financiële redenen al toe zijn overgegaan hun onderzoekscapaciteit gedifferentieerd toe te delen of hun medewerkers aanzetten deze onderzoekscapaciteit zelf via de tweede of derde geldstroom te verwerven. Van vormen van selectie is dus allang sprake, van gul en willekeurig toegedeelde onderzoekstijd helemaal niet. Maar zelfs wie een nog kleinere groep van ‘toponderzoekers’ zou willen selecteren, moet dat doen uit een pool van mensen die zich met tenminste enige onderzoekstijd hebben kunnen bewijzen en de marges om (nog meer) op onderzoek te bezuinigen zijn aan de meeste geesteswetenschappelijke faculteiten klein of nihil. Ook de suggestie dat onderzoek in de geesteswetenschappen goed onderwijs verdringt, heeft geen basis in de feiten. Voor de meerderheid van de medewerkers aan de universiteiten vormt het geven van onderwijs juist al sinds jaar en dag het hoofdbestanddeel van hun takenpakket. 

Onderzoek geesteswetenschappen is uiterst relevant
Men kan het zeker met SIT eens zijn dat het van groot maatschappelijk belang is om meer academisch gevormde leraren voor het voortgezet onderwijs op te leiden, ook in de geesteswetenschappen. De opstellers van SIT zijn echter kennelijk niet op de hoogte van het feit dat de geesteswetenschappelijke faculteiten in Nederland de lerarenproblematiek in het voortgezet onderwijs al geruime tijd prominent op de agenda hebben staan.

Het betoog lijkt er bij dit alles van uit te gaan dat het grootste deel van het onderzoek binnen de geesteswetenschappen niet is ingebed in enige maatschappelijke context: meer dan bij andere wetenschapsgebieden is er sprake van “maatschappelijke marginalisering”. Maar de ontwikkelingen van de laatste decennia binnen de geesteswetenschappen laten juist een totaal ander beeld zien: er wordt hoogwaardig en uiterst ‘relevant’ onderzoek gedaan naar internationale conflicten, mensenrechten, bio-ethiek, religieuze tradities, culturele identiteit en burgerschap, creatieve industrie, economische in- en uitsluiting, instituties en governance, veiligheid, cultureel erfgoed, veranderende media, duidelijke taal voor bijsluiters, meertaligheid, dyslexie, afasie. Om maar enkele voorbeelden te noemen.

Het is goed dat SIT ten strijde trekt tegen de dominantie van het tellen van publicaties en het louter meten van citaties. Deze ‘bean counting’ doet inderdaad geen recht aan de kwaliteit van wetenschappelijke resultaten en maskeert de diverse vormen van impact. Datzelfde geldt voor het tweelingbroertje van de bonen: de euro’s. Zolang politici uitsluitend direct geld uit onderzoek willen zien rollen, zullen we de waarde van de wetenschap niet voldoende kunnen verdedigen. Wie echter zoals SIT meent dat de geesteswetenschapper zich nog voornamelijk ophoudt in een ivoren toren en bezig is met zelfverzonnen problemen waar de beschaafde samenleving geen boodschap aan heeft, geeft niet alleen een onjuist beeld van de werkelijke stand van zaken, maar gaat ook teveel uit van de valse dichotomie tussen het zogenaamde ‘nieuwsgierigheidsgedreven onderzoek’ enerzijds en het ‘maatschappelijk gedreven onderzoek’ anderzijds. Overigens staan zij hierin niet alleen: heel het Europese wetenschapsbeleid kent de waterscheiding tussen ‘curiosity driven research’ (de ERC) en de ‘Grand Challenges’ (Horizon 2020).

Kijk naar de impact van onderzoek
Universiteiten hebben de dure plicht om aan de samenleving duidelijk te maken welk maatschappelijk belang het geven van wetenschappelijk onderwijs en het doen van wetenschappelijk onderzoek hebben, in welke discipline dan ook. Maar dat belang reikt verder dan de twee smaken die steeds weer in de etalage liggen. Juist binnen de geesteswetenschappen is duidelijk te zien welke verschillende vormen impact kan aannemen en binnen welke diverse wetenschappelijke en maatschappelijke domeinen er sprake is van impact. Een tentoonstelling in het Stedelijk Museum, waar honderdduizenden mensen van over de hele wereld naar komen kijken, dankt zijn succes vaak in niet onbelangrijke mate aan kunsthistorici die er enkele jaren (‘nieuwsgierigheidsgedreven’) onderzoek voor hebben gedaan. De impact is enorm, op het gebied van cultuur, erfgoed, educatie, economie.

Het voorbeeld van de tentoonstelling maakt ook duidelijk dat de verhouding tussen onderzoek en samenleving niet simpelweg te beschrijven valt in termen van een ‘vraag’ die aan het ‘aanbod’ vooraf moet gaan. Het omgekeerde komt net zo goed of misschien wel veel vaker voor. Heeft de maatschappij een vraag gearticuleerd naar biografieën van Willem I, II en III? Wie in 1995 zou hebben gevraagd of men behoefte had aan een boek over Jacob van Maerlant, kon zich tijd en energie besparen. Het antwoord zou volmondig ‘nee’ hebben geluid, of de enquête nu onder brede lagen van de burgerij was uitgevoerd of onder een kleine elite van hoogwaardige en scherp geselecteerde geleerden. De samenleving articuleert dergelijke vragen zelden of nooit, maar blijkt met volle teugen te willen leren als een wetenschapper wel zoiets aanbiedt. Frits van Oostrom oogstte er in 1996 niet alleen de waardering van vakgenoten mee, maar wist ook het ‘grote publiek’ een groot plezier te doen, getuige de AKO Literatuurprijs die aan zijn Maerlants Wereld werd toegekend. Daarvóór had niemand het gemist, daarná had niemand het willen missen.

Om deze en vele andere redenen is de notie van ‘maatschappelijke vraag’ naar bepaalde typen onderzoek problematisch. Nog veel problematischer is de wens om deze maatschappelijk vraag vervolgens te articuleren en via participatie van het publiek te laten leiden tot een onderzoeksagenda. Niettemin houdt SIT, ondanks de vele kritiek die het op dit punt reeds kreeg, vast aan deze gedachte van ‘democratisering’ (waarvoor het overigens ten onrechte steun meent te vinden in het rapport van ‘de KNAW-commissie Algra’). Aan concrete voorstellen voor zo’n procedure waagt het zich echter niet. Wijselijk, vermoedelijk, want aan de horizon van onze verbeelding verschijnen slechts rampzalige oplossingen voor dit met de natte vinger gedefinieerde en au fond verkeerd gestelde ‘probleem’.

Wetenschap en samenleving staan niet in zo’n simpele relatie tot elkaar. Onderzoekers moeten niet denken dat ‘relevantie’ een kwestie is van wetenschappelijke resultaten vertalen naar een toepassing in de samenleving en evenmin moet de samenleving denken dat zij kunnen vragen en de onderzoekers daarop wel zullen draaien. Impact ontstaat uit een dynamiek tussen onderzoekers en stakeholders (van velerlei aard) die veel complexer is dan SIT suggereert. Juist de geesteswetenschappen laten de laatste decennia zien dat er veel meer domeinen van impact bestaan dan alleen het academische publicatiecircuit en het aanvragen van patenten.

Het is niet vijf voor twaalf
Science in Transition adresseert een aantal belangrijke zaken die het waard zijn in academia en daarbuiten bediscussieerd te worden. Maar de auteurs zijn niet de eersten die deze klok luiden – aan veel van de problemen is of wordt al gewerkt, zij het vaak minder luidruchtig. En zo heel veel decibellen hebben we op termijn waarschijnlijk ook niet nodig: het is niet vijf voor twaalf en het is ook niet zo dat alles ineens totaal anders moet. De alarmistische toon wordt ook niet echt door de inhoud gerechtvaardigd: te vaak struikelen de argumenten over elkaar of spreken ze elkaar tegen, en de passages over de geesteswetenschappen lijken in heel veel opzichten de plank gewoon mis te slaan. Ook zou je willen dat SIT zichzelf duidelijker definieert tegenover wat er al gebeurt, en tegenover recente pogingen van universiteiten, VSNU, NWO, KNAW om aspecten van de gesignaleerde problematiek aan te pakken. Wat ontbreekt daaraan of waarom moet het allemaal anders?

Waar toon en inhoud niet meer parallel lopen dreigt een ongearticuleerde publieke retorica te ontstaan die niet zonder gevaren is.Problemen en risico’s moeten worden benoemd, ook binnen de wetenschap en het universitaire bestel. Het position paper verdient dus aandacht, maar wel kritische aandacht, en zeker geen blinde steun.

Advertentie