Naar Geesteswetenschappen voorbij goed en kwaad?

Geesteswetenschappers zijn altijd op zoek naar een vijand, constateert Emile Fokkema op basis van de reacties op zijn opinieartikelen. Hij pleit ervoor studenten meer zelf te laten ontdekken en minder moralistisch voor te schrijven.

Uit het stof dat mijn eerdere schrijfsels deden opwaaien blijkt wel dat niet alles binnen de Geesteswetenschappen altijd even koek en ei is. Om het hoofd te bieden aan het onbegrip dat mij ten deel is gevallen, wil ik allereerst uitleggen wat ik met die stukken nu eigenlijk beoogde en vervolgens een constatering en een aanbeveling doen.

Toen ik al een tijdje bezig was binnen wat tegenwoordig ‘Comparative Literary Studies’ heet, begon het me een beetje te irriteren hoe lafjes het er binnen die discipline aan toeging. Waar heeft de passie zich in dit vak verscholen?, vroeg ik me af. Iedereen leek erg goed te zijn in het bewaken van de orde en in het herhalen van de woorden die daarbij hoorden, maar over het ‘waartegen’ of over het ‘in naam waarvan’ - geen woord. Het leek erop alsof er geen echte energie was die door enige discipline binnen de perken moest worden gehouden

Ik ging op onderzoek uit. In één of ander hoekje van dit vak moest toch wel die motor verscholen liggen die het allemaal draaiende houdt? Welke motivaties zijn hier nou écht in het spel, uitgesproken of niet?

Het idee van een experiment sprak me wel aan: als je wilt ontdekken hoe een object in elkaar zit en wat het kan is het soms een goed idee om het aan allerlei invloeden bloot te stellen en te kijken hoe het reageert. Voor je het weet raak je een juiste snaar en hoor je welke toon het object écht in z’n mars heeft. Zo'n ontdekking wilde ik dus maken wat betreft de academische discipline die ‘Comparative Literary Studies’ heet: wat kan het nou écht goed, en wanneer gebeurt dat?

Een hypothese had ik al. De humanities, zoals de geesteswetenschappen in het Amerikaans heten, zijn altijd op zoek naar een vijand. Of deze vijand nu ‘dode blanke man’ heet of ‘essentialisme’ of ‘kapitalisme’ of ‘natuur’ of ‘Westerse hegemonie’ of simpelweg ‘macht’, telkens moet zulk kwaad, een zulke vijand, met analyse en woorden worden aangevallen. Passieve agressie, morele superioriteit en geloof in goed en kwaad vormen de adem van dit vak. Om een échte reactie uit te lokken moet ik dus een vijand zijn, of me in ieder geval als vijand voordoen. Tot zover mijn hypothese.

Dus ik begon wat stukken te schrijven voor het faculteits- en het universiteitsblad. Ik probeerde me daarin steeds zo nauwkeurig mogelijk op te stellen als de vijand: eerst als anti-autoritaire jongeman, toen als anti-feminist. Uit de reacties bleek dat ik het steeds bij het juiste eind had: ik werd gezien als vijand. Hier en daar werd ik geanalyseerd, meestal vervloekt. Het systeem reageerde op een levende manier. Hypothese bevestigd: de geesteswetenschapsters hebben de neiging hun échte energie te richten op een vijand.

Leuk natuurlijk, zo'n conclusie, maar wat moeten we ermee? Ik pleit voor het aannemen van een andere houding, één die de categorie vijand bij het oud vuil zet.

De beste dingen in het leven zijn tegelijkertijd heel erg leuk en heel erg zinloos. Voor het opschrijven van gedachten geldt dit ook. De academische geesteswetenschappen willen ons echter doen vergeten hoe leuk het is en doen geloven dat het zinvol is. Deze obsessie met zinvolheid heeft de gedaante aangenomen van een geloof in goed en slecht: discipline is goed, anarchie is slecht; vooruitgang is goed, conservatisme is slecht; gelijkheid is goed, ongelijkheid is slecht; feminisme is goed, anti-feminisme is slecht; respect is goed, arrogantie is slecht; het "deconstrueren" van de sociale werkelijkheid is goed, een deterministisch geloof in de ongedeelde macht van de natuur is slecht. Enzovoort. De taak van de geesteswetenschapper, zo wil men ons leren, is om het goede te bepleiten en het slechte heel fijnzinnig te analyseren. (En als die analyse zich niet zo gemakkelijk aandient, het te vervloeken.)

Het geval wil dat er een mooie ouderwetse benaming is voor wat waar is en goed: God. Zo bezien zou je de huidige geesteswetenschapsters dus godvrezend kunnen noemen. Niet eens zo lang geleden werd het bestaan van deze God nog volmondig beaamd: bijvoorbeeld in Rousseaus Émile, ou de l’éducation, dat een aantal behartigenswaardige inzichten bevat over opvoeding, onderwijs en geleerdheid. Maar God kent er zijn grenzen. Kinderen, zo schrijft Rousseau, moeten ruimte krijgen om kind te zijn, zonder te worden lastiggevallen met moralistische woorden van en over God, die ze toch nog niet kunnen begrijpen. Wat goed is en wat slecht doet er nog niet toe. Alles wat ze écht moeten weten kunnen ze leren van de dingen zelf, van de natuur. Laat ze maar leren dat vuur pijn doet door hun hand er per ongeluk in te steken, en niet door te moeten luisteren naar de woorden “vuur doet pijn”. Laat ze maar leren over eigendom door met een eigenaar te worden geconfronteerd, en niet door middel van het zevende gebod. De juiste houding moeten en kunnen ze leren door pure noodzaak en de dwang van omstandigheden: niet uit woorden, voorspellingen of analyses.

Die kinderen van Rousseau, dat zijn wij, studenten in de eenentwintigste eeuw. Wij hebben tegenwoordig geen God - sinds Nietzsche al niet meer, zoals een rechtgeaarde geesteswetenschapper zou zeggen. En aangezien we geen God meer hebben maar alléén nog maar natuur - toch? - moet ons dus, zo vind ik, niet in de gedaante van godvrezende geesteswetenschap toch nog een God worden aangesmeerd. Wetenschap, laat God eindelijk varen en laat ons kind zijn. Laat ons, Rousseaus aanbeveling volgend, niet van de woorden leren maar van de omstandigheden, van de dingen zelf.

Advertentie