Religieuze vragen horen thuis op een universiteit

Dankbaar las ik de prikkelende reactie van Floris van den Berg op mijn eerdere blog over religieuze diversiteit, waarin hij mij wees op een serieuze onnauwkeurigheid. In deze blog stelde ik namelijk een diversiteit in ideeën voor als voornaamste prioriteit voor de universiteit, maar liet na om uit te leggen wat voor soort ideeën ik daarmee bedoelde. Van den Berg reageerde hierop met een nadere invulling van deze diversiteit in ideeën. Hij stelt dat diversiteit niet onbegrensd tolerant mag zijn naar ‘willekeurig welke ideeën’, maar om een duidelijk criterium vraagt. Van den Berg pleit als criterium voor: de wetenschappelijke methode. Hierin ziet hij geen ruimte voor religieuze ideeën, want deze ‘hebben de toets der rede niet doorstaan en tal van religieuze morele claims blijken bij nadere beschouwing immoreel’. Het debat dat Van den Berg hiermee aanstipt is overbekend: kunnen binnen de universiteit geloof en rede met elkaar samengaan of sluiten ze elkaar uit? Zijn opvatting, geloof en rede sluiten elkaar uit, is vandaag de dag dominant, maar uiteindelijk een gemis voor de universiteit.

Geesteswetenschappen
Achter deze stellingname schuilt mijns inziens vaak een onuitgesproken en onrechtvaardige wetenschapsopvatting. Deze wetenschapsopvatting houdt in dat alleen de wetenschappelijke methode ware kennis kan voortbrengen, waarbij de wetenschappelijke methode wordt vernauwd tot slechts de natuurwetenschappelijke methode. Deze natuurlijkwetenschappelijke methode, die vertrekt vanuit het experimenteel controleerbare, is onmiskenbaar succesvol en legitiem binnen de natuurwetenschappen. Hierdoor zijn wij bijvoorbeeld in staat om tot op de graad nauwkeurig het smeltpunt van plastic te berekenen en antigenen zo genetisch te manipuleren dat ze een genezende immuunrespons teweegbrengen. Deze methode mag daarentegen niet worden verheven tot de enige norm van wetenschappelijkheid. Dat zou een onrechtvaardige eis zijn ten opzichte van bijvoorbeeld de geesteswetenschappen.

Wanneer ‘religieuze kennisclaims’, zoals Van den Berg het uitdrukt, tenslotte worden afgerekend op basis van natuurwetenschappelijke maatstaven blijven ze inderdaad niet overeind. Aan de graad van zekerheid waarmee waarheden uit de natuurwetenschappelijke methode voortkomen, zullen godsdienstige stellingen nooit kunnen voldoen. Maar is dat problematisch? Niet zolang deze methode binnen de afzonderlijke sectoren van zijn wetenschapsgebieden blijft, waar hij zijn recht heeft: de natuurwetenschappen.

Aristoteles
Dat elk onderwerp van studie zijn eigen mate van nauwkeurigheid heeft, werd ook al voor de moderne scheiding tussen natuur- en geesteswetenschappen ingezien door bijvoorbeeld Aristoteles. Het is de moeite waard hem op dit punt te citeren: ‘Het getuigt van goede vorming op ieder gebied die graad van precisie te eisen die de aard van het onderwerp toelaat: het is even dwaas van een wiskundige retorische argumenten te accepteren als van een redenaar strikte bewijzen te verlangen.’(Aristoteles, Ethica Nicomachea 2015, pp. 26-27, 1094 b 20-30)

Dit geldt evenzeer voor godsdienstige en natuurwetenschappelijke stellingen. Godsdienstige stellingen, die gaan over het bestaan van God, wie de mens is en wat hij behoort te doen, zijn niet van zulke aard dat men strikte bewijzen van ze mag verlangen. Het is te voorbarig om ze daarmee af te serveren als hoogstens borrelpraat aan de bar. Slechts omdat ze niet passen in de enge zienswijze op ‘wetenschap’ als datgene wat empirisch falsifieerbaar is, betekent niet dat ze onmogelijk langs een criterium van waarachtigheid te leggen zijn. Dit criterium zou men bijvoorbeeld kunnen vinden in de hermeneutiek, maar het voert voor dit opiniestuk te ver om daar dieper op in te gaan. In ieder geval vereist het een methode die religieuze teksten inhoudelijk serieus neemt, waarbij de indringende vraag hoort of God bestaat, en zo ja, hoe Hij zich tot de mens verhoudt en hoe de mens Hem kan kennen.

Aan godsdienstige stellingen dient anders gezegd evenzeer de fundamentele waarheidsvraag te worden gesteld. Is het waar dat God bestaat? Is het waar dat Hij een eenheid is of veeleer een veelheid? Is het waar dat Hij zich om de mens bekommert? De openheid naar deze vragen is voor de universiteit cruciaal, wil zij niet eenzijdig worden. Het is daarom onvolkomen om Dante’s La Divina Commedia enkel en alleen te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn invloed op de moderne Italiaanse poëzie, zonder ooit de fundamentele waarheidsvraag aan dit klassieke werk te stellen. Daarenboven gaat men in zo’n benaderingswijze akkoord met een bepaalde wetenschapsopvatting, waarvan de legitimiteit eerst onderbouwd dient te worden en die niet klakkeloos kan worden verondersteld. Godsdienstige stellingen inhoudelijk beoordelen op waarachtigheid hoort kortom zeker thuis op de universiteit en kan niet zonder steekhoudende argumentatie worden afgewezen.

Advertentie