Stapelrapport was geen kwaadaardige aanval

Een deel van de sociaal psychologen voelt zich besmeurd door de commissie-Levelt. Ruud Abma denkt dat zelfonderzoek meer op zijn plaats is.

De fraude van Diederik Stapel en het werk van de commissie Levelt hebben in kringen van sociaalpsychologen tot uiteenlopende reacties geleid. Sommigen zagen er aanleiding in de hand in eigen boezem te steken en te pleiten voor zorgvuldiger procedures in de voorbereiding en beoordeling van wetenschappelijke publicaties. Zo kwamen vier Nederlandse hoogleraren sociale psychologie (Van Lange, Buunk, Ellemers en Wigboldus) in september jl met de notitie Sharpening scientific policy after Stapel, waarin zij concrete aanbevelingen doen om fraude in de psychologie en andere vakgebieden te bemoeilijken. Ook de Associatie van Sociaal-Psychologische Onderzoekers (ASPO) reageerde nuchter en zakelijk op de soms pijnlijke constateringen van de commissie.

Wolfgang Stroebe daarentegen zag in het rapport van de commissie in de eerste plaats een vileine aanval op de sociale psychologie als geheel, ja zelfs een belediging (zie DUB 5 december 2012). Ook de European Association of Social Psychology publiceerde op 8 dec. een woedende brief over de manier waarop Levelt c.s. hun vakgebied in een kwaad daglicht stelden.

Is het rapport Levelt inderdaad eenzijdig negatief over de sociale psychologie? Het uitgangspunt van de commissie was in zekere zin beperkt: het ging om een case study, een diepteanalyse van één geval, niet om een systematische vergelijking van vakgebieden met betrekking tot de frequentie van fraudegevallen. Een uitspraak als ‘de sociale psychologie telt meer fraudegevallen dan andere vakgebieden’ kon de commissie daarom niet doen. En dat heeft ze ook niet gedaan.

Wat deed ze wel? Ze bracht in kaart hoe vaak en hoe de hoogleraar sociale psychologie Diederik Stapel gefraudeerd heeft in de periode 1993-2011. Ze heeft ook onderzocht hoe deze fraude vrijwel onopgemerkt kon plaatsvinden, een verbazend feit, gegeven de grote hoeveelheid coauteurs, reviewers en promotiecommissies die met de onderzoeksrapportages van Stapel geconfronteerd werden. Haar conclusie, op basis van de publicaties van Stapel en op basis van de interviews met coauteurs, was dat er rondom Stapel sprake was van een tamelijk losse omgang met methodologische principes.

De commissie duidde deze praktijken aan als ‘slodderwetenschap’ (sloppy science), met als belangrijkste steen des aanstoots de verificatiebias: experimenten zo opzetten en rapporteren dat het gewenste resultaat eruit komt. Bij zijn aanvaarding van de Jos Jaspars Award in juli 1999, ten overstaan van een internationaal gehoor van sociaalpsychologen, zei Diederik Stapel met zoveel woorden dat dit zijn gewoonte was en ook dat hij een dergelijke praktijk absoluut niet problematisch vond (zie ook de publicatie van de rede in het European Bulletin of Social Psychology).

Als deze stellingname al tot protesten leidde, dan hebben die de door Levelt én Stapel beschreven praktijken niet doen veranderen. Zijn ze specifiek voor de sociale psychologie? Dat niet, maar ze zijn er verbreid genoeg om een waarschuwend woord te laten horen. De conclusies van de commissie over de verificatiebias in de psychologie worden ondersteund door meer representatief onderzoek van onder andere Daniele Fanelli en Leslie John. Ook een vooraanstaande sociaalpsycholoog als Ap Dijksterhuis gaf in zijn reactie op het opiniestuk van Stroebe toe zich hieraan bezondigd te hebben – en beloofde beterschap

Over deze verificatiebias in sociaalpsychologische kring horen we Stroebe en de EASP niet. Ze hangt samen met een andere kwestie: publicatiebias. Levelt c.s. rapporteren een ‘voorkeur van tijdschriften voor mooie, bondige, aansprekende bevindingen’, ‘eventueel ten koste van de nodige wetenschappelijke zorgvuldigheid’ (p. 54-55). Reviewers en tijdschriften zouden er bij auteurs op aandringen vooral ‘leuke uitkomsten’ te presenteren, met weglating van saaie nuances en ‘mislukte’ experimenten. In dat patroon past de opmerking, gemaakt door diverse geïnterviewden, dat Stapel in theoretische zin weinig heeft bijgedragen aan de sociale psychologie, en de daaropvolgende vraag van de commissie Levelt of de ‘toptijdschriften’ waarin Stapel publiceerde zich wel ‘voldoende kritisch opstellen tegenover publicaties die niet essentieel bijdragen aan de theorievorming in het vakgebied’ (p.55).

Levelt meldde in interviews expliciet ‘dat er in Nederland een heleboel voortreffelijke sociaalpsychologen rondlopen, van hoge kwaliteit’ (zie bijvoorbeeld de Volkskrant, 29 nov. 2012). Hij noemde geen namen, het was ook niet de opdracht van de commissie het kaf van het koren te scheiden, dat is een taak van de wetenschappelijke gemeenschap (i.c. de sociaalpsychologen) zelf. Uit de soms onthutste toonzetting van het rapport valt op te maken dat Levelt c.s. liever hadden gezien dat alleen Stapel het kaf was. Nu dat niet het geval blijkt te zijn, lijken de sociaalpsychologen die aandringen op zelfonderzoek naar het voorkomen van verificatiebias en publicatiebias meer het gelijk aan hun kant te hebben dan degenen die Levelt beschuldigen van besmeuring van hun vakgebied.

Advertentie