Te weinig aandacht voor wetenschappers met tijdelijke aanstelling

Wetenschappers met een tijdelijke aanstelling zijn in grote mate afhankelijk van subsidies. Volgens Carlo Ierna, postdoc onderzoeker bij Filosofie en Religiewetenschappen, is deze groep een witte vlek in recente rapporten over onderzoeksbeleid.

Er werd nogal schamper gedaan over de klachten vanuit de academische werkvloer over onderzoeksfinanciering en aanvraagdruk zoals te lezen in het verhaal Steeds meer geld voor de Wetenschap van Marcel aan der Burgh: tenslotte was er nog nooit zoveel geld voor onderzoek geweest en het stukje dat competitief moest worden verworven viel verhoudingsgewijs wel mee. Dat beeld wordt nu drastisch bijgesteld. Op grond van een recent rapport Chinese Borden van het Rathenau Instituut, stelt Aan de Brugh:

“De competitie om onderzoeksgeld binnen te halen is veel feller dan blijkt uit officiële cijfers.(…) Het aandeel van tijdelijke, en dus onzekere, projectfinanciering is veel groter dan gedacht.”

Tot nu toe ging men er van uit dat de verhouding tussen vaste en competitieve financiering gelijk zou zijn aan die tussen eerste en tweede geldstroom. Dit zou neerkomen op ongeveer 10:1. Het rapport van het Rathenau Instituut maakt duidelijk dat deze schatting er twee orders van grootte naast zit:

Na matching is de verhouding tussen directe financiering en competitieve financiering 0,32:1. Met andere woorden: de afhankelijkheid van onderzoekers van competitieve financiering is veel groter dan uit de omvang van de tweede geldstroom blijkt.” (“Chinese Borden”)

Dit roept de vraag op: hoe beïnvloedt het financieringsbeleid de inhoud van het onderzoek? Zijn er onwenselijke neveneffecten?

Dit is de focus van hoofdstuk 6 in het Rathenau rapport Chinese Borden. De basis hiervoor ligt in een enquête onder de leden van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en De Jonge Akademie, maar: “Het mag duidelijk zijn dat de leden van de KNAW en DJA geen representatieve steekproef zijn uit de Nederlandse universitaire onderzoekers”.

Toponderzoekers zijn niet representatief
Het probleem met deze ‘steekproef’ is echter niet zo zeer dat deze toponderzoekers boven de middenmoot uitsteken, maar veel meer dat ze vrijwel allen een vaste aanstelling aan een universiteit genieten: “Van de 135 respondenten zijn er 125 hoogleraar, 5 universitair hoofddocent, 2 universitair docent en hebben 3 een andere functie.”  

Promovendi en postdocs zitten er niet bij en juist tijdelijke wetenschappers zijn in grote mate afhankelijk zijn van subsidies voor hun baan. Het effect van subsidies wordt hier dus beoordeeld door wetenschappers die er niet meer afhankelijk van zijn.

De conclusies zijn dan ook alleszins voorspelbaar: “Voor 61 procent is de eerste geldstroom ook de belangrijkste geldbron.” Voor wetenschappers met een vaste aanstelling is de eerste geldstroom uiteraard de belangrijkste: daar komt hun salaris vandaan.

“Het aantal mensen dat in de uitleg zegt zijn onderzoeksonderwerpen daadwerkelijk aan te passen is klein. Er wordt gezegd dat het onderzoek anders ‘geframed’ wordt, maar niet dat ze ander onderzoek gaan doen.”

Laat ik even chargeren: deze mensen zijn binnen, hun schaapjes op het droge, ze kunnen hun leven lang blijven doen wat ze nu doen. Een gemiste aanvraag is niet het einde van hun carrière: het is een loterij, volgend jaar beter. Voor onderzoekers met tijdelijke aanstellingen ligt dat toch echt anders.

Van alle academici heeft 60 procent een tijdelijke aanstelling (40 procent als promovendi niet worden meegeteld). Het gaat hier niet alleen om kortlopende onderwijsvervangingen, maar ook om langjarige onderzoeksprojecten waarbij een postdoc zich drie, vier jaar verder kan specialiseren. Een postdoc kan zelf subsidie aanvragen bij NWO of de European Research Council (ERC) voor zelfstandig onderzoek of het opzetten van een eigen onderzoeksgroep, of iemand met een vaste functie kan op deze manier meer onderzoekstijd verwerven en postdocs en promovendi aanstellen.

Aanvragen bij onderzoeksorganisatie NWO en ERC-subsidies van de Europese Unie zijn uitermate competitief, met steeds lagere slagingspercentages. Daarnaast zijn het juist deze tijdelijke krachten die de meeste tijd aan onderzoek spenderen: meer dan de helft van hun tijd, in tegenstelling tot UD’s, UHD’s, en hoogleraren die slechts rond de 20 procent aan onderzoek kunnen wijden (Rathenau “Drijfveren van Onderzoekers”, 2013, 3).

Het meeste onderzoek is afhankelijk van tijdelijke wetenschappers
Eerdere onderzoeken van de KNAW (“Witte Vlekken”, 2015) en Rathenau (“Talent Centraal”, 2013) maken duidelijk wat het belang is van het verwerven van competitieve financiering voor een academische carrière:

“In het algemeen is het moeilijk om een vaste positie bij universiteiten te krijgen, omdat deze sterk afhankelijk zijn geworden van het verwerven van extern geld. In de praktijk betekent dit dat een Vidi of ERC starting grant bijna een must is.” (“Witte Vlekken”).

Met andere woorden: de competitieve geldstroom is in veel gevallen een voorportaal van de directe. Hierdoor wordt ook een deel van het direct gefinancierde onderzoek van wetenschappers die nu een vaste aanstelling hebben, indirect afhankelijk gemaakt van hun eerder verkregen tijdelijke, competitieve financiering.

Ik heb het sterke vermoeden dat er andere conclusies getrokken waren, als men ook de helft van de wetenschappers met tijdelijke aanstellingen erbij had betrokken. Voor veel postdocs betekent een afwijzing van een subsidieaanvraag dat ze op straat staan (en de wet “Werk en Zekerheid” maakt een overbrugging bij je eigen instelling vaak onmogelijk). Dan ga je niet je stokpaardje berijden in een aanvraag, maar strategisch denken.

Staat het belang van je vakgebied op de lange termijn voorop, of wat hier en nu je eigen broodwinning veilig kan stellen? Wat is aantrekkelijk en kansrijk in de ogen van de subsidieverstrekker? Dit bevordert zeker niet nieuwsgierigheidsgedreven, risicovol onderzoek naar exotische of hyper-specialistische onderwerpen, maar voorspelbaar, veilig, saai onderzoek. De aanvraagdruk, en daarmee de bereidheid het onderzoek aan te passen, lijkt mij ondanks alles toch echt significant groter op wie zijn gezin en hypotheek op grond van competitieve subsidies moet onderhouden dan op wie een vaste baan heeft.

Dankzij het rapport van het Rathenau Instituut hebben we een betere kijk op de geldstromen, maar bij nader inzien schiet de interpretatie van de effecten van het beleid op het onderzoek en het gedrag van wetenschappers tekort. Academici met tijdelijke aanstellingen zijn het meest afhankelijk van competitieve onderzoeksfinanciering en besteden de meeste tijd aan onderzoek. Juist deze wetenschappers zijn niet gehoord: witte vlekken in het onderzoeksbeleid.

Deze opinie verscheen eerder op de site van Bij Nader Inzien

Advertentie