Top-down opgelegde strategisch thema's leiden tot blikvernauwing
Is het wel verstandig dat de universiteit kiest voor vier van bovenaf opgelegde strategische onderzoeksthema´s? Promovendus René Koekkoek pleit voor een rijke bottom-up wetenschapsmoestuin.
In de toekomstambities van de Universiteit Utrecht is een opvallende tegenstelling te ontwaren. Enerzijds valt in het Strategisch Plan Universiteit Utrecht 2012 – 2016 te lezen: ‘De Universiteit Utrecht behoudt en verzilvert het profiel van een algemene universiteit’ (p. 9). Anderzijds wordt ingezet op ‘scherpe profilering’, ‘scherpe keuzes maken’. Die keuzes zijn inmiddels bekend en vertaald in vier strategische thema’s: Life Sciences, Duurzaamheid, Instituties, en Jeugd & Identiteit waarover DUB de afgelopen weken profielen schreef.
Maar is een universiteitsbrede top-down agenda van vier strategische thema’s wel een goed idee? Vanuit het perspectief van het universiteitsbestuur lijkt de keuze voor scherpe profilering verdedigbaar. De universiteit komt zo netjes tegemoet aan het in 2011 gesloten hoofdlijnenakkoord tussen het ministerie van Onderwijs, Cultuur & Wetenschap (OCW) en de Vereniging van Nederlandse Universiteiten (VSNU) waarin aan Nederlandse universiteiten de opgave wordt gesteld tot ‘voortgaande profilering’. Waar een bedrijf als Philips besluit de televisietak af te stoten onder het motto “je moet doen waar je goed in bent”, om vervolgens extra in te kunnen zetten op verlichting en koffiezetapparaten, zo besluit de Universiteit Utrecht, onder grofweg hetzelfde motto, zich te richten op vier strategische thema’s. Dat universiteiten net als multinationals ‘strategische’ langetermijnkeuzes maken, zal in het huidige tijdsgewricht niet meer verbazen. Het verschil is alleen dat Philips niet de opdracht heeft of voelt om een ‘algemeen’ (elektronica-) profiel te waarborgen. Philips moet gewoon geld verdienen. Een algemene universiteit, die de UU wil zijn, daarentegen, heeft als opdracht pluriforme wetenschapsbeoefening te faciliteren.
Zo heeft de Universiteit Utrecht bewust gekozen voor strategische thema’s die ‘aansluiten’ bij het zogenaamde ‘topsectorenbeleid’ zoals uitgezet door het ministerie van Economische Zaken en de ‘maatschappelijke opdrachten’ (Societal Challenges) van het Europese onderzoek- en innovatieprogramma Horizon 2020 (Strategisch Plan, p. 7). Dat topsectorenbeleid ligt inmiddels zwaar onder vuur, niet in de minste plaats in het recente gezaghebbende rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR). Wat dit op zijn minst suggereert is de vraag of de universiteit wel moet willen meewaaien met de winden van vluchtig kabinetsbeleid en het nut- en valorisatie-imperatief dat daarvan uitgaat. Is het niet veel verstandiger een eigen, meer flexibele koers uit te zetten? Het risico van een centralistisch ‘topsectorenbeleid’, zo signaleert de WRR, is dat het een zware bureaucratische moloch wordt en zich te veel richt op ‘gevestigde partijen’ in plaats van nieuwkomers van buiten. Dit is een risico waaraan centralistisch opgelegde ‘topsectoren’ of strategische thema’s ook bloot staan. Een vergelijkbare analyse is te vinden in het in januari 2013 uitgebrachte rapport van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) Effecten van universitaire profilering en topsectorenbeleid op de wetenschap in Nederland. Een eerste kritische reflectie waarin wordt gewaarschuwd voor het gebrek aan ruimte voor ‘vrij en ongebonden’ onderzoek dat buiten de topsectoren valt en niet ‘directe maatschappelijke relevantie’ heeft.
Zelf heb ik in Heidelberg, Cambridge en San Diego gestudeerd en onderzoek gedaan. Natuurlijk waren daar onderzoeksprogramma’s, instituten, en meer in algemene zin, bundelingen van krachten. Maar universiteitsbreed opgelegde thema’s? Nee. Leidende (algemene) universiteiten in de wereld – een Stanford, een Harvard, een Cambridge – waaraan Nederlandse universiteiten zich zo graag spiegelen, zouden dit waarschijnlijk een hoogst merkwaardig idee vinden.
De universiteit van Cambridge, waar ik het langst heb doorgebracht, kenmerkt zich juist door een sterke mate van decentralisatie (in verschillende colleges) en continu veranderende, kortstondige en dynamische samenwerkingsverbanden, die soms, maar lang niet altijd of vanzelfsprekend, een duurzaam verband opleveren. De strategische thema’s van de Universiteit Utrecht zijn van een ander kaliber. Een deel van het aanstellings- en onderzoeksbeleid van faculteiten en departementen wordt ernaar ingericht. Zoals het er naar uitziet voor vele jaren.
Daardoor ontstaat het gevaar van verdringing. Wetenschappelijk onderzoek dat niet per se gericht is op één van de strategische thema’s loopt het risico buiten de boot te vallen.
Neem bijvoorbeeld de geesteswetenschappen waarin het thema Instituties een belangrijke rol gaat spelen. Een substantieel deel, zo niet het leeuwendeel van het onderzoek in geschiedenis, kunstgeschiedenis, literatuur- en taalwetenschappen, wijsbegeerte, gender studies, cultuurstudies, en religiewetenschap, laat zich niet, niet altijd, of alleen geforceerd, binnen het raamwerk van instituties plaatsen. Nemen we de voornemens van de Universiteit Utrecht serieus, dan lijkt het erop dat in de toekomst er voor zulk onderzoek relatief minder geld beschikbaar zal zijn, minder hoogleraren zullen worden aangesteld, minder onderzoeksprojecten zullen worden toegekend. Onvermijdelijk zal onderzoek buiten het strategische thema dat minder directe maatschappelijke relevantie heeft naar de marge verschuiven en in sommige gevallen afgestoten worden.
Op de lange termijn lijkt me dit onverstandig. Een beetje historisch besef van ontwikkelingen binnen de wetenschap leert dat periodes van bloei van onderzoeksvelden doorgaans tijdelijk van aard zijn. Zo kenmerkt bijvoorbeeld de geschiedenis van de geesteswetenschappen en de geschiedschrijving, het onderzoeksveld waarbinnen ik zelf werkzaam ben, zich door een onaflatende afwisseling van ‘turns’ en ‘mini-paradigma’s’. Je bent de ene turn – linguistic turn, cultural turn – nog niet te boven of de andere – global turn – dient zich aan. Zo lijkt er, en niet zonder reden, ook een institutional turn te zijn aangebroken (hoewel gesteld kan worden dat deze al langer gaande is). Het strategische thema Instituties kan worden gezien als een product hiervan. Er worden ongetwijfeld fantastische stappen gezet binnen dit veld, niet in de laatste plaats door uitmuntende Utrechtse wetenschappers. “Maar ach”, zou de doorgewinterde geesteswetenschapper zeggen, “over vijf of tien jaar dient er zich wel een nieuwe turn aan”. Dat is op zich helemaal niet erg. De vraag is echter of een universiteitsbrede, langetermijnstrategie daarop moet koersen en of een top-down onderzoeksagenda niet op den duur stolling, inflexibiliteit en blikvernauwing in de hand werkt.
In tegenstelling tot een top-down model zou de UU toe moeten werken naar een rijke bottom-up wetenschapsmoestuin die flexibel is en kan inspelen op nieuwe ontwikkelingen. Om in Silicon Valley-termen te spreken: wetenschappelijke start-ups die buiten de kaders van de strategische thema’s treden moeten kans blijven maken, in aanmerking blijven komen voor geldstromen, en aansluitingsmogelijkheden blijven houden. Zo wordt ook die andere doelstelling van de Universiteit Utrecht gewaarborgd: het bewaken en verzilveren van het profiel van een algemene universiteit.