Vliegen voor congresbezoek, milieuvervuiling of wetenschappelijke noodzaak?
Afgelopen week was het jaarlijkse congres voor hersenonderzoekers in de Verenigde Staten, dit jaar in San Diego. Mocht u nu denken dat ik met een stevige jetlag achter de computer zit, dan kan ik u geruststellen: ik ben er dit jaar niet heen gegaan.
Ik denk overigens dat ik niet gemist werd tussen de ruim 31500 bezoekers van het congres. Het is een bijna obscene hoeveelheid congresgangers, maar daar heb je nauwelijks erg in als je te midden van al die bezoekers loopt, zo goed is het georganiseerd.
Eigenlijk is het wel vreemd dat zoveel hersenonderzoekers in het vliegtuig stappen om elkaar te spreken. Want ga maar na. Gemiddeld reist iedereen zo’n tien uur om in San Diego te komen. De Amerikanen zelf natuurlijk wat minder, maar er komen ook meer dan 5000 Europeanen en een flink contingent Aziaten en die zijn allemaal heel wat langer dan 10 uur onderweg naar San Diego.
Samen met de terugreis is iedereen dus ruim twintig uur onderweg, wat in dit geval op een totaal van meer dan 600.000 reisuren neerkomt. Omgerekend komt dat weer neer op ongeveer 90 volledige AIO-projecten aan werktijd die verreisd worden. En dan al die kilometers in de lucht. Conservatief geschat legt iedereen gemiddeld 5000 kilometer af, dus met elkaar zo’n slordige 150 miljoen, bijna 4000 maal om de aarde en dat kost zo’n 5 miljoen liter kerosine.
En wat te denken van al die posters die getoond worden? Dat komt neer op 4 hectare aan papier. Om dat te produceren heb je 150.000 bomen nodig. Ik zal u maar de rekensom besparen die vaststelt hoeveel energie er nodig is om alle handdoeken te wassen die de congresbezoekers in hun hotels gebruiken, hoeveel benzine verstookt wordt in de taxiritten van het vliegveld naar het hotel en wat het kost om in San Diego een groot congresgebouw op een aangename temperatuur te houden.
Kortom, ik heb niet alleen mezelf een dienst bewezen door thuis te blijven –eindelijk al die achterstallige schrijfklussen ingehaald, inclusief het schrijven van deze column- maar ook het milieu. Je zou je bijna afvragen waarom niet iedereen gewoon lekker thuis blijft. Hebben we in deze digitale tijden nog wel een analoog congres nodig? Waarom voeren we niet een e-versie van zo’n jaarlijkse bijeenkomst in, waarbij je online de lezingen kunt volgen (nooit meer zoeken naar een vrije stoel) en via de webcam vragen kunt stellen aan de auteur van een poster?
Ik sluit niet uit dat dit over twintig jaar de regel is en dat onderzoekers van dan zich absoluut niet kunnen voorstellen waarom in 2010 iedereen nog in het vliegtuig stapte om aan een overbevolkt congres deel te nemen, zoals we ons nu ook haast niet meer kunnen voorstellen dat je twintig jaar geleden naar een reisbureau moest gaan om een hotel te boeken. Maar helemaal zeker ben ik niet dat het zo zal lopen.
Want wat je mist bij zo’n e-congres is de toevallige ontmoeting met collega’s en vrienden, en met meer dan 30.000 deelnemers gebeurt dat zo vaak dat het soms net lijkt of je receptie houdt. Het gewone menselijke contact waar je als niet-autist toch behoefte aan hebt, het samen ergens wat gaan eten, de gesprekken in een bar waarbij je al pratend tot briljante nieuwe ideeën komt, het lijkt me onontbeerlijk om verder te komen met de wetenschap.