Waarom een lagere werkdruk zo belangrijk is

Docenten maken onaanvaardbaar lange werkweken, vindt ethiekhoogleraar Ingrid Robeyns. Er moeten echte keuzes gemaakt worden.

Al jaren worden onder wetenschappers de veranderingen geanalyseerd die de laatste decennia op de universiteit hebben plaats gevonden. En ook al zijn er veel positieve punten te noemen, toch is de heersende teneur op de werkvloer vooral kritisch. Door de studenten- en docentenprotesten is nu de geest uit de fles, en het lijkt me goed dat we dit momentum aangrijpen om een grondige discussie over de universiteit als institutie te voeren.

In dit stuk wil ik beargumenteren waarom een lagere werkdruk ook een centraal onderwerp van discussie zou moeten zijn, en wat we over werkdruk weten (of beter: niet weten). Ik zal bepleiten dat de eis voor een lagere werkdruk een legitieme eis is, maar dat dit niet alleen een dialoog vereist met bestuurders binnen universiteiten, maar ook een duidelijke eis vergt die geadresseerd is aan de landelijke overheid. De bottom line is dat we niet langer kunnen verwachten dat de universiteiten steeds meer doen voor minder (of gelijkblijvende) middelen.  

Wat we (niet) weten over werkdruk
Onder wetenschappers is een te hoge werkdruk een vaak gehoorde klacht. Veel mensen hebben fysieke en psychische klachten, of hebben continu het gevoel te kort te schieten naar hun gezin toe, en verwaarlozen hun vriendschappen (en de zorg voor zichzelf). We hebben echter geen systematische informatie over hoe ernstig de situatie is aan de Nederlandse universiteiten. Op het niveau van universiteiten worden er soms wel enquêtes over arbeidsomstandigheden gehouden. Daar komt de te hoge werkdruk onder een aanzienlijk deel van het personeel duidelijk uit naar voren. Maar de werkdruk tussen leerstoelgroepen en afdelingen verschilt. In sommige departementen ervaren de wetenschappers dat de geïmplementeerde oplossingen onvoldoende zijn. En er zijn objectieve redenen denkbaar waarom de werkdruk per afdeling kan verschillen. De gemiddelde onderwijslast per medewerker verschilt bijvoorbeeld, of de inspanningen die nodig zijn om externe onderzoeksgelden te verwerven.

Je zou verwachten dat het ministerie van OCW, dat toch voor het hoger onderwijs en de universiteiten verantwoordelijk is, wel zicht heeft op deze werkdruk. Maar dat is niet het geval; erger nog, recent is een prachtige kans om daar zicht op te krijgen niet benut. Ter voorbereiding van de Wetenschapsvisie 2025 werd onder wetenschappers een grootschalige enquête gehouden. In deze zogenaamde IBO-enquête werd wel gevraagd hoeveel procent van hun tijd wetenschappers aan verschillende categorieën werk spenderen, maar niet hoeveel uren wetenschappers in het totaal werken. Ook werd niet gevraagd hoe wetenschappers hun werkdruk ervaren. Daardoor ontbreekt essentiële informatie over hoe het met de werkdruk in de wetenschap staat.

De voorbije vijf jaar heb ik binnen De Jonge Akademie vele discussies gevoerd over werkdruk, en uit de reeks dagboeken die leden van De Jonge Akademie schreven kwam de hoge werkdruk ook scherp naar voren. Daarom heb ik de voorbije maanden gepoogd degelijke informatie te vinden over de werkdruk onder wetenschappers aan Nederlandse universiteiten. Dat is volgens mij nog urgenter geworden, omdat er goede redenen zijn om te verwachten dat de richting die het nieuwe wetenschapsbeleid opgaat die werkdruk alleen maar zal verhogen (voor de uitgewerkte redenering, zie ‘Twee zorgen over de wetenschapsvisie’ op het filosofenblog Bij Nader Inzien).

Een behulpzame medewerker van OCW liet in een schriftelijke reactie weten dat het ministerie van OCW geen onderzoek doet naar werkdruk in het hoger onderwijs en de wetenschap. Wel is er in het verleden onderzoek geweest naar gerapporteerde werkuren. De laatste studie zou in 2007 gepubliceerd zijn, en daarin staat dat voltijds werkende wetenschappers gemiddeld 7 overuren maken per week, maar ook dat 10 procent van deze wetenschappers zegt dat een gewone werkweek gemiddeld 56 uren bevat (de Kok et al., 2007, p. 13). De vraag is wat we aan die cijfers hebben, omdat dit gemiddelden zijn van promovendi tot hoogleraar, en omdat op de werkvloer vaak wordt geopperd dat de werkdruk de laatste jaren aanzienlijk is toegenomen.

Mijn indruk is dat in Nederland 50 tot 55 uur geen overdreven schatting is voor vaste medewerkers die naast onderwijs en onderzoek ook bestuurlijke verantwoordelijkheden hebben en proberen onderzoeksgelden te verwerven. De Nederlandse wetenschap is afhankelijk van de vele overuren, en dat weet ook iedereen die in de wetenschap werkt. Maar zoals gezegd: we hebben wetenschappelijke kennis over 1001 kwesties, maar niet over de werkuren en de werkdruk in de wetenschap anno 2015.  

Bovendien is het ook heel belangrijk om een goed zicht te hebben op wat we in die uren doen. Een steeds groter deel van die tijd moet worden besteed aan administratieve handelingen, evaluaties, het voldoen aan protocollen, of aan onderwijs dat onder enorme tijdsdruk voorbereid moet worden. Dit in tegenstelling tot de werkzaamheden die wetenschappers zelf als hun kerntaken zien: onderwijs waarvoor men de tijd heeft het goed voor te bereiden, onderzoek waarin zaken kunnen onderzocht worden die belangrijk zijn, en vormen van maatschappelijke dienstverlening waarbij men tegelijkertijd kan vasthouden aan wetenschappelijke kwaliteitsstandaarden.

Wat wetenschappers in de praktijk doen versus de perceptie
In de discussies die de laatste weken zijn losgebroken wordt vaak geopperd dat onderwijs en onderzoek weer meer in balans moeten. Maar we moeten voorzichtig zijn met het beeld dat we in deze discussie neer zetten. Bestuurlijke taken en het proberen te verwerven van geld moeten gewoon gebeuren om te overleven als afdeling. Daarnaast krijgt onderwijs altijd voorrang op onderzoek. Zelf onderzoek doen is voor UD’s, UHD’s en hoogleraren de sluitpost – dat waar we tijd voor hebben als alle andere taken zijn uitgevoerd.

Volgens de IBO-enquête besteedt een hoogleraar zo’n 17 procent van haar tijd aan onderzoek (de Goede en Hessels 2014: 3). Als ze dan 55 uren per week werkt, betekent dit dat ze binnen de reguliere 40 uren geen tijd voor onderzoek heeft. Dit is helaas heel realistisch, in ieder geval voor alfa- en gammaonderzoekers (maar waarschijnlijk ook voor steeds meer bèta’s): onderzoek doen wij in onze vrije tijd, omdat we onze contractuele arbeidsuren nodig hebben voor het geïntensiveerde onderwijs, afstudeerbegeleiding, het schrijven van financieringsaanvragen, het beoordelen van aanvragen van andere wetenschappers, vergaderingen en commissiewerk, het begeleiden van promovendi, en het onder controle houden van een nooit aflatende bureaucratisch stroom van papierwerk, waarvan we ons kunnen afvragen wat daarvan de toegevoegde waarde is.  

Ik zou de hypothese op tafel willen leggen dat in alfa- en gamma-departementen alleen promovendi en postdocs nog tijd hebben voor onderzoek binnen de normale werktijden (een enkele VICI-laureaat zonder grote bestuurstaak daargelaten). Het zou dan ook niet moeten verrassen dat de IBO-enquête vaststelde dat UD’s, UHD’s en hoogleraren allemaal meer tijd willen voor onderzoek. Dat is niet omdat ze onderwijs of maatschappelijke dienstverlening niet belangrijk vinden, maar wel omdat meer tijd voor onderzoek hen de mogelijkheid zou geven hun werkdruk weer tot normale proporties terug te brengen. Het alternatief is gewoon helemaal te stoppen met onderzoek, wat weinigen bereid zijn te overwegen.

Wetenschappers werken met passie graag vele uren aan hun kerntaken – onderwijs, onderzoek en maatschappelijke dienstverlening – omdat ze sterk intrinsiek gemotiveerd zijn. Wetenschappers begrijpen ook wel dat er onvermijdelijk een minimale hoeveelheid overhead nodig is om hun kerntaken te kunnen doen. Maar zowel de gemiddelde onderwijstaak als de hoeveelheid overhead zijn de laatste jaren toegenomen aan de universiteiten. Nieuwe UD’s worden steeds vaker aangenomen met een 0,7 onderwijsaanstelling: daar ben je samen met de overhead dan een voltijdse aanstelling mee bezig, ook al word je afgerekend op 0,3 onderzoek (die moet dan maar in het weekend, terwijl de kinderen voor de buis zitten).

Deze vaststellingen roepen ook vragen op over de duurzaamheid van het personeelsbeleid aan de universiteiten. Steeds meer medewerkers aan universiteiten moeten zo hard vechten om tijd te vinden om hun onderzoek te doen dat het ten koste gaat van hun eigen gezondheid. Steeds meer gepromoveerde medewerkers zijn in tijdelijke dienst, waardoor ze continue opgejaagd zijn, steeds weer op nieuwe plekken nieuwe cursussen moeten ontwerpen, en tegelijkertijd continu het beste van zichzelf moeten geven in een hypercompetitieve arbeidsmarkt.

Wat kan hieraan gedaan worden?
Wat moeten we nu doen? Eerst en vooral hebben we een betrouwbaar onderzoek nodig naar het aantal gewerkte uren, ervaren werkdruk en werkdruk-gerelateerde klachten onder wetenschappers. Daarbij moet ook uitgezocht worden waarom in sommige departementen de werkdruk hoger is dan in andere, indien dat zo is.

Daarnaast moeten alle bestuurders werkdruk serieus nemen en met hun medewerkers zelf in gesprek gaan over hoe de werkdruk te verminderen. Klachten over werkdruk mogen niet gebagatelliseerd worden. Maatregelen vanuit het CvB, zoals de bijna 6 miljoen extra die er aan docenten wordt besteed, zijn daarbij heel belangrijk, maar de vraag is of het voldoende effect zal opleveren. Bij nieuwe maatregelen, zoals de online verlofregistratie, moet ook gekeken worden wat de impact is op de werkdruk.

Maar een andere belangrijk sleutel ligt in Den Haag. Als het kabinet de toegenomen werkdruk en de toegenomen bureaucratische overhead zou erkennen, zou het helder worden dat de huidige situatie op termijn niet houdbaar is. Ofwel passen we onze ambities aan en vragen we minder in plaats van steeds meer aan de wetenschap; ofwel komt er structureel meer geld voor de universiteiten; ofwel worden de structuren van de wetenschap veranderd zodat er minder overheidsbemoeienis en red tape komt. Het duurzaam maken van de wetenschap, door de werkdruk naar beneden te halen, zal gevolgen hebben voor de geldstromen, de prestatieafspraken tussen overheid en universiteiten, en de wenselijkheid van onderzoeksfinanciering waarbij wetenschappers veel tijd kwijt zijn aan het zoeken van externe cofinanciers.

Overigens is het niet verstandig om te denken dat de sleutel voor verandering ofwel alleen bij de bestuurders ligt, ofwel alleen in Den Haag. Beide partijen hebben sleutels in handen. De CvB’s hebben echter wel een belangrijke functie als doorgeefluik van de klachten vanaf de werkvloer. Als de CvB’s van alle Nederlandse universiteiten gezamenlijk optrekken, en verwijzen naar de onrust en toenemende onvrede onder hun studenten en medewerkers, kunnen ze misschien eindelijk Den Haag overtuigen dat dit wetenschap- en hoger onderwijsbeleid niet duurzaam is.

Referenties:
de Goede, Marije en Laurens Hessels (2014) Drijfveren van Wetenschappers, Den Haag: Rathenau Instituut.
de Kok, JMP, J de Jonge en M. Tom (2007) Tijdsbesteding Universitair Wetenschappelijk Personeel, Zoetemeer: EIM. 

Advertentie