Hoe voorkom je meeliftgedrag? De acht succesfactoren volgens studenten
Er kan veel misgaan bij opdrachten waarbij er moet worden samengewerkt: ruzie, logistieke ellende bij het afspraken maken, meelifters ... . Veel studenten hebben daarom een grote aversie tegen het werken in groepjes.
En als het toch moet, dan worden de taken zo snel mogelijk opgesplitst. Ieder doet zijn ding, samenvoegen in google docs en opsturen maar. Gevolg: docenten ontvangen een teleurstellend onsamenhangend verhaal en studenten hebben er weinig van opgestoken.
Heel jammer, schrijven enkele bètadocenten en onderzoekers van het universitaire Centrum voor Onderwijs en Leren (COLUU) in een wetenschappelijk artikel dat eind vorig jaar verscheen in het tijdschrift CBE-Life Sciences Education. Samenwerken is namelijk de sleutel tot wat deep learning wordt genoemd: de leerstof wordt vaak pas echt begrepen als studenten deze actief bediscussiëren met studiegenoten.
Biologiedocent Fred Wiegant weet dat het anders kan: groepswerk kan wel degelijk tot iets moois leiden. Honoursstudenten Biologie werken bijvoorbeeld al jaren uitermate enthousiast samen in een cursus waarbij ze een populair wetenschappelijk boek schrijven. DUB schreef eerder al over die publicaties, bijvoorbeeld hier en hier.
Wiegant: “De studenten zijn daarbij van a tot z verantwoordelijk voor het hele proces: van het opzetten van een tijdsplan, via het schrijven en illustraties maken, naar het daadwerkelijke uitgeven van het boek. Zo’n boek voelt aan het einde van de rit echt als hun kindje.”
Maar waarom gaat het dan bij de ene cursus dan wel goed en de andere niet?, vroeg de biologiedocent en fellow bij het University College Utrecht zich samen met enkele collega’s af. Om tot een antwoord te komen, werd samenwerking gezocht met het COLUU. Vervolgens werden andere docenten benaderd voor voorbeelden van vakken waarbij het groepswerk eveneens tot goede samenwerking en mooie resultaten leidde. “We wilden van de deelnemende studenten weten waarom ze zo tevreden waren over die vakken”, legt Wiegant uit.
De auteurs bevroegen uiteindelijk studenten van vijf goedlopende cursussen. Naast de honourscursus van biologie ging het bijvoorbeeld ook om een vak waarbij gevorderde biologiestudenten PhD-voorstellen schrijven en om een cursus waarbij studenten farmacie een therapie analyseren.
In de gesprekken noemden studenten uiteindelijk acht succesfactoren. We hebben ze hieronder op een rijtje gezet met een citaat van een geïnterviewde student.
1. Studenten hebben autonomie
“De onafhankelijkheid zorgt ervoor dat je meer gemotiveerd bent, weet je, dat het je eigen ding is.”
2. De opdracht is omvangrijk en complex, maar relevant
“Het is van belang dat we het gevoel hebben dat we het op dezelfde manier doen zoals we het later zelf ook in het echt moeten doen. Als het alleen maar een presentatie of een essay is, voel je niet dezelfde druk.”
3. Er is een aansprekende beloning aan het einde van de cursus
“We hebben echt een cool artikel geschreven … dat is veel leuker dan tentamens, nu hebben we echt iets nuttigs.”
4. De groep is niet te groot
“Bij een kleine groep kun je er niet van uitgaan dat iemand jouw werk wel zal doen.”
5. Er worden duidelijke afspraken gemaakt
“Het was belangrijk dat we aan het begin afspraken maakten …, over dat we het rapport een week voor de deadline zouden afhebben, wie wat zou doen, wat de regels waren, dat soort dingen.”
6. Studenten voelen een onderlinge afhankelijkheid
“Je voelt een verantwoordelijkheid. Als je het verprutst bij een individueel essay, zijn de consequenties voor jezelf. Maar nu heb je onbewust het gevoel dat het goed moet zijn, omdat anders anderen eronder lijden.”
7. Er is veel interactie tussen studenten
“Je moet zaken bediscussiëren … en dat helpt je echt verder omdat je veel feedback krijgt van iedereen.”
8. Studenten steunen en motiveren elkaar
“Je wordt er gelukkig van als je ziet dat mensen worden opgezogen door het project en echt gepassioneerd zijn. Dat werkt aanstekelijk binnen een groep.”
“Wat studenten vooral aangeven is dat ze zelf graag de touwtjes in handen nemen”, concludeert Wiegant. “Ze willen autonomie bij het bepalen van het onderwerp, bij de onderlinge rolverdeling, maar bijvoorbeeld ook bij het vaststellen van de deadlines. Ze vinden het ook heel vervelend als een docent zegt wanneer iets af moet zijn terwijl ze zelf veel beter zicht hebben op het ideale tijdspad.”
Uit de antwoorden van de studenten blijkt volgens Wiegant bovendien dat het moet gaan om een zware opdracht die ook echt de hoofdmoot is van de cursus. Wiegant: “Als een opdracht maar 10 procent van het eindcijfer uitmaakt, dan is het voor sommigen minder interessant om er hard voor te werken. En dan zie je bij andere studenten een houding ontstaan van ‘als hij het niet doet, dan doe ik het wel’ en dat leidt dan vaak tot irritatie. Bij grote complexe opdrachten kan dat eenvoudigweg niet. Iedereen moet iets doen en dat weet je van elkaar. Dat werkt volgens de studenten goed, zeker als je ervoor zorgt dat groepen niet te groot zijn. De ideale groepsgrootte is volgens hen zo’n drie of vier studenten.”
Nog beter wordt het volgens studenten als het groepswerk ook tot een concreet resultaat leidt. Wiegant: “Studenten vinden het fijn als er aan het einde iets is, waar ze trots op kunnen zijn. Dat kan bijvoorbeeld zo’n boek zijn in de honourscursus voor biologiestudenten. Studenten lezen de boeken van voorgaande jaren en ze willen een mooier en beter boek maken. Ze gaan de competitie aan; niet onderling maar gezamenlijk tegen iets externs. Dat boek vinden ze vaak belangrijker dan het cijfer dat ze krijgen.”
Als cursussen zo worden ingericht dat studenten zelf aan de slag moeten met een uitdagende opdracht, maakt dat het groepsproces gemakkelijker, zo lijkt het artikel van Wiegant en zijn collega’s uit te wijzen. “Studenten voelen dan aan dat ze op elkaar zijn aangewezen en dat ze elkaar moeten steunen en motiveren om het optimale resultaat te behalen. Het was opmerkelijk te horen dat meeliften in geen van de groepen was voorgekomen. Sommige studenten hadden heus wel wat meer gedaan dan anderen, maar dat was dan omdat zo iemand ook meer aankon. Er was ook begrip voor studenten die om wat voor reden dan ook even gas moesten terugnemen.”
Het klinkt natuurlijk geweldig. Maar gaat het dan nooit mis in zo’n cursus? Er moeten toch wel eens groepjes zijn met botsende persoonlijkheden of onderling irritatie? Wiegant: “Natuurlijk, daarom noemen studenten ‘goede afspraken maken aan het begin’ ook als een van de belangrijkste voorwaarden voor een succesvolle samenwerking. Maar het lijkt erop dat studenten in de succesvolle cursussen eerder over problemen heenstappen. De studenten die we spraken, vonden het ook helemaal geen probleem als een voorstel of idee niet door de groep werd overgenomen. In dat geval hadden ze er in ieder geval over kunnen discussiëren en argumenten naar voren kunnen brengen. Dat is fijner dan dat een docent zegt: we gaan doen wat Pietje zei.”
Als docent word je gedwongen een stapje terug te doen, vertelt Wiegant. “Je stelt kritische vragen, maar je zegt niet welke kant het op moet. Dat vinden studenten soms onplezierig. Zeg nou maar wat beter is, hoor je dan. Maar je moet de reddingsboeien niet te snel uitgooien. Het is niet erg als studenten een beetje verdwalen, dat zijn juist de leermomenten. Niet iedere docent voelt zich prettig bij zo’n rol, hoor. Zelf vond ik het aanvankelijk ook best lastig om los te laten, maar inmiddels weet ik dat ik erop kan vertrouwen dat het goed komt. Mijn ervaring van de laatste jaren wijst uit dat studenten echt veel meer kunnen dan wij als docenten soms denken.”
Wiegant erkent dat hij niet kan claimen de toverformule in handen te hebben. Hij heeft immers alleen onderzocht wat volgens studenten goed ging bij vijf succesvolle cursussen. Dat betekent nog niet dat het omgekeerde ook waar is en dat cursussen die voldoen aan de acht voorwaarden automatisch succesvol zullen zijn.
Maar de biologiedocent is benieuwd of de succesvoorbeelden zijn te kopiëren naar andere opleidingen en naar cursussen met grote aantallen studenten. Bij de vijf onderzochte cursussen ging het steeds om groepen van maximaal zo’n 25 tot 30 studenten. “Die omvang is ideaal voor onze projecten. Ik weet niet of je onze werkwijze ook bij grootschalige vakken kunt invoeren. Dan loop je misschien tegen grenzen op. Maar we zijn natuurlijk allemaal op zoek naar dingen die kunnen werken. En misschien moeten we het gewoon eens proberen. Ik gun echt alle docenten dezelfde ervaringen die wij met ons groepsprojecten hebben gehad.”