Onderzoeker en onderwijs, een lastige combi
Universiteiten moeten een combinatie bieden van toponderzoek én toponderwijs. Maar dat wordt steeds moeilijker, klagen wetenschappers. “Tegen promovendi zeg ik: zorg dat je een beurs krijgt. Onderzoek bepaalt je loopbaan.”
Het aantal studenten aan Nederlandse universiteiten is de afgelopen decennia explosief gegroeid, maar de competitie voor onderzoeksgeld ook. Die twee bewegingen staan op gespannen voet met elkaar, bleek woensdag tijdens een discussiebijeenkomst van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW).
Dat betekent niet dat onderwijs altijd het onderspit delft, benadrukt Mark Bovens, voorzitter van de KNAW-adviesraad voor de sociale wetenschappen in zijn bijdrage. Veel universitair docenten hebben volgens hem juist te weinig tijd voor onderzoek. In zijn discipline is de verdeling eerder 80-20 dan 60-40. “Vooral bij een studie als rechten. Het academisch ideaal is daardoor moeilijk te handhaven.”
Er is een vrij strikte scheidslijn ontstaan tussen wetenschappers die veel onderzoek doen en degenen die vooral onderwijs geven: wie een grote onderzoeksbeurs binnensleept, gebruikt een deel van het geld om zich vrij te stellen van onderwijstaken. Beurzen binnenslepen is namelijk dé manier om hogerop te komen. “Ook ik zeg tegen promovendi: zorg dat je straks een beurs krijgt”, geeft Bovens toe. “Onderzoek bepaalt je loopbaan.”
Eerder onderzoek van het Rathenau Instituut toonde het al aan: universiteiten gebruiken de beurzen van wetenschapsfinancier NWO als loopbaaninstrument. Voor een plekje op de internationale ranglijsten telt toponderzoek immers zwaarder dan toponderwijs. Alleen wie een zogeheten veni- vidi- of vici-beurs binnensleept, wordt hoogleraar. Bovens: “Er zijn forse perverse prikkels voor mensen om zich niet te veel met onderwijs te bemoeien.”
Maar dat hoeven we toch niet te accepteren, hield Albert Scherpbier, decaan van de medische faculteit van de Universiteit Maastricht, de zaal voor. “Soms moet je duidelijk zijn over het belang dat je hecht aan onderwijs. Die macht heb je als decaan.” Hoogleraren die het vertikken om onderwijs te geven, krijgen van hem geen geld meer. “Je bent hoogleraar, geen hoogonderzoeker. Als je geen onderwijs wil geven, prima. Maar dan krijg je geen geld dat ook voor onderwijs is bedoeld.”
Want ondanks alle verhalen over individuele onderzoeksbeurzen, doen de meeste wetenschappers hun werk met geld dat rechtstreeks van de overheid naar de universiteiten gaat. Volgens Scherpbier loont het dus om goed onderwijs te geven: dat trekt meer studenten, wat meer geld oplevert. Daarmee kan ook meer onderzoek worden gedaan.
Maar die manier van financieren heeft ook een keerzijde: onderwijsinstellingen beconcurreren elkaar om zoveel mogelijk studenten binnen te halen. Goed onderwijs blijkt daarbij lang niet altijd doorslaggevend. De Amsterdamse universiteiten staan al jaren onderin de ranglijsten over studententevredenheid en onderwijskwaliteit, maar trekken toch jaar na jaar meer eerstejaars.
De Nederlandse rechtenfaculteiten probeerden vorig jaar gezamenlijk de onderwijskwaliteit te verbeteren door voor 2013 een landelijke numerus fixus in te stellen. Het was bedoeld als signaal naar Den Haag: met zoveel studenten gaat het niet langer. Maar het verbond brokkelde na een paar maanden al af. Bestuurders schrokken omdat ze veel minder studenten konden verwelkomen, en de een na de ander besloot de numerus fixus weer af te schaffen.
Die onderlinge concurrentie leidt er toe dat universiteiten amper een vuist maken tegen het overheidsbeleid waar tijdens de discussie veelvuldig over wordt geklaagd. Iedereen wil meer geld, maar niemand voert actie. “Het ministerie voert een beleid van verdeel en heers”, concludeert Scherpbier.