‘Blijf niet steken bij de slavernij, onderzoek het hele koloniale verleden van de UU’
Met veel belangstelling las ik onlangs het rapport Rekenschap geven dat een adviescommissie Universiteit Utrecht en Slavernij onder voorzitterschap van James Kennedy aan het College van Bestuur aanbood. De centrale vraag van het rapport is of, en zo ja, hoe onze universiteit verbonden is geweest met slavernij. Goed dat de universiteit zich hier mee bezig houdt!
Toch pleit ik ervoor om een dergelijke vraag nadrukkelijker te verbreden naar het koloniale verleden van de universiteit, van haar onderwijs en onderzoek en daarmee van de wetenschapsontwikkeling aan onze universiteit. Dat is een verleden van een dieper liggende en structurele ongelijkheid en dus óók van slavernij.
Van Voetius tot Olie
De universiteit is in 1636 gesticht en vanaf het begin is er een relatie geweest met de ‘kolonie’. Al snel werden in Utrecht opgeleide predikanten uitgezonden naar de ‘handelskerken’ onder beheer van de West-Indische Compagnie en de Verenigde Oost-Indische Compagnie. Deze predikanten hebben natuurlijk de theologie van met name Voetius (1589-1676) en Hoornbeeck (1617-1666) meegenomen in hun nieuwe wereld. De theologie van Utrecht was de theologie van het ware gereformeerde geloof en de publieke gereformeerde kerk.
Deze nieuwe wereld was ook een wereld van mensen met andere religies, met andere talen, een wereld van planten en dieren die tot dan toe onbekend waren. En deze nieuwe wereld werd, ook door mensen van de universiteit van Utrecht, geclassificeerd, verzameld, getekend, beschreven, en zo binnen ons kennisveld gehaald. En deze kennis was macht.
Bij de groei van de koloniale samenleving, met name in de tweede helft van de negentiende eeuw bleek de zucht naar exploratie om te slaan naar exploitatie en naar – de voor de nieuwe natuurwetenschappen zo essentiële – experimenten. Diverse disciplines konden zich in deze periode ontwikkelen dankzij het feit dat Nederland een koloniale grootmacht was. Met name de biologie heeft zich onder de bezielende leiding van F.A.F.C. Went (1863-1935), hoogleraar Botanie in Utrecht van 1896-1933, vooral door onderzoek in de koloniën als moderne experimentele discipline kunnen ontwikkelen. Slechts zeer mondjesmaat werd er gewerkt aan de opleiding van de ‘inheemse’ bevolking.
Het koloniale verleden van de universiteit komt wel heel pregnant naar voren in de Indologische faculteit die in 1925 van start gaat. Men sprak van de Olie-faculteit of soms de Suiker-faculteit omdat de olie- en suikerheren deze opleiding van de bestuursambtenaren financieel mogelijk gemaakt hebben. De ‘ideologie’ van deze faculteit was van een wel zeer conservatieve snit waarbij door één van de hoogleraren van deze faculteit openlijk werd geschreven dat wij het ‘auteursrecht’ op de kolonie hadden en daarmee het recht op de revenuen! Immers, ‘wij’ hadden beschaving gebracht.
Na de Tweede Wereldoorlog werd de kolonie een ‘onder-ontwikkeld’ land, daarna een ‘ontwikkelingsland’, ‘de Derde Wereld’ of zoals de landen zichzelf noemden de ‘niet-gebonden’ landen. Ook Utrecht hielp bij de opbouw van onderwijs en onderzoek in Afrika, Azië en Latijns-Amerika. Universitaire ontwikkelingssamenwerking heette dat toen.
‘Bruinhuidig maar blankbezield’
In dit koloniale verleden was er telkens de confrontatie met slavernij. In 1676 studeerde Adrianus de Meij (…. - 1699) theologie in Utrecht. Adrianus was de zoon van een Nederlandse VOC-official en een lokale vrouw in het toenmalige Paleacatte, Coromandel, de zuidoostkust van India. Na zijn studie in Utrecht ging hij naar Ceylon en werd in 1677 rector van het zogenoemde Malabaarsch seminarie in Naloer dat erop gericht was lokale jonge mannen op te leiden. Deze UU-alumnus die het goed met zichzelf getroffen had, was predikant, was rector (hij liet zich graag rector magnificus noemen!) van het seminarie en, … hij bezat meer dan dertig personen in slavernij.
In 1669 schreef Johan Basselier, UU-alumnus en zendeling in Suriname: “om niet alleen onse Christen jeugt maar ook die van uytlandsche en ingebore duysterlingen in’t ligt van de zonne der geregtigheyd op te queecken, en daarin te leeren wandelen, terwijl ’t nog boven de kimmen van onsen horizont is”, oftewel Sol Iustitiae illustra nos (motto van de UU, red.).
Ander voorbeeld, Jan Willem Kals (1700-1781), alweer een theologie-student in Utrecht. Hij werd uitgezonden naar Suriname, maar omdat hij zich zeer kritisch uitlaat over de hoererij van de plantagehouders en omdat hij zich nadrukkelijk keerde tegen de slavernij, werd hij na een paar jaar weer teruggestuurd naar Nederland.
En dan het voorbeeld van Nicolaas Beets over de slavernij. Zeker, Beets, dichter, schrijver, predikant en hoogleraar kerkgeschiedenis en ethiek vanaf 1875, was tegen de slavernij. Hij dichtte daarover en schreef de zinnen:
Wij zijn wel zwarten,
Maar hebben harten,
Zoo goed als gij.
En zoo uw harten beter zijn,
Verlost dan de onzen van de pijn!
Rond 1750 studeerden Willem Juriaan Ondati (vader van de bekende patriot Pieter Philip Juriaan Quint Ondaatje) en Hendrik Philipz theologie in Utrecht. Zij waren afkomstig uit Ceylon. In de krant werd bij hun terugkeer vol lof gesproken over deze: ‘beiden van d'Oosterse Zwarte Natie […] deeze wel bruinhuidige maar blankbezielde Oosterlingen’.
“Uytlandsche en ingebore duysterlingen”, “Wij zijn wel zwarten maar hebben harten”, “bruinhuidige maar blankbezielde Oosterlingen”! Daarmee kom ik op de rode draad door dat Utrechtse koloniale verleden. De universiteit is voortdurend vanuit een sterk westers-koloniaal superioriteitsdenken in contact gekomen met die Andere, die nog-niet-gelovige (en dan natuurlijk ‘ons’ christelijk geloof) en die ‘nog-niet-ontwikkelde’. Dit superioriteitsdenken is geworteld in de (westerse) moderniteit die een noodzakelijke pendant heeft in de kolonialiteit van de Ander. En dit superioriteitsdenken en slavernij liggen griezelig dicht bij elkaar.
Niet Janskerkhof 15 maar Went-gebouw
Laat ik het toch maar een beetje scherp formuleren. Ik ben iets minder geïnteresseerd in de geschiedenis van een pand op het Janskerkhof of de Drift waar nu de universiteit gehuisvest is en dat van een Utrechtse magistraat is geweest die een deel van zijn kapitaal uit de slaven-plantages heeft gehaald dan bijvoorbeeld in die van het Went-gebouw.
Dit Went-gebouw stond op de plek in het Utrecht Science Park waar nu het nieuwe gebouw van het RIVM oprijst en was genoemd naar de beroemde botanicus Went. Die speelde eind negentiende eeuw een essentiële rol in het koloniale verleden van onze universiteit.
Het was Went die zijn studenten aanspoorde om naar Indië te gaan omdat de onderzoeksmogelijkheden daar legio waren (“Ik zie in mijn verbeelding Java, omgeven door een aureool van zonneschijn, dat zijn schatten voor U openlegt, dat U toewenkt, U toeroept om uit uw mistig vaderland te trekken, om aan de andere zijde van den evenaar den naam van Nederland hoog te houden!”), het was Went die het zuiver wetenschappelijk onderzoek als dimensie van beschaving in Indië en Suriname propageerde. De toepassing was dan iets voor de studenten van Wageningen! Heel mondjesmaat mochten Indonesische studenten daar en hier ruiken aan deze wetenschap.
Dit Went-gebouw huisvestte (na de sluiting van tandheelkunde) natuurwetenschappen zoals biologie en farmacie die in hun wetenschapsontwikkeling enorm geprofiteerd hebben van de koloniën. Eind negentiende, begin twintigste eeuw was er sprake van een circulaire beweging van Nederlandse academici met name in de bètawetenschappen, opgeleid in Nederland aan Nederlandse universiteiten. Zij vonden een arbeidsmarkt in de kolonie. Zij deden onderzoek in proefstations of namen deel aan expedities en extraheerden materiaal (ook menselijk materiaal!). Terug naar Nederland, keerden zij terug naar de academische wereld en vervolgden – wetenschappelijk verrijkt ín en dóór de kolonie - hun academische carrière. Went beweerde ‘dat, waar het moederland hier [dus ook de universiteit van Utrecht] achterlijk gebleven is, de koloniën in zekeren zin als baanbrekers zijn opgetreden’. En met deze experimenten werd de exploitatie van de kolonie ook versterkt.
Ik pleit voor een breed onderzoeksprogramma met een nadrukkelijke en systematische koppeling van intellectuele geschiedenis en koloniale geschiedenis van onze universiteit. Zo staat het onderwijs en onderzoek, de raison d'être van elke universiteit, centraal. Slavernij wordt dan een logisch onderdeel van dit onderzoek naar dit verleden.
Van kolonie naar dekoloniseren
Een dergelijk inzicht in ons koloniale verleden geeft dan ook suggesties hoe wij ons als universiteit op moeten stellen in de discussies over ‘dekolonisatie’. In andere universiteiten, bijvoorbeeld in Zuid-Afrika, is deze discussie al een tijd aan de gang. Aanvankelijk richtte de woede zich daar op uiterlijke artefacten van het koloniale verleden zoals aan de University of Cape Town op het prominente standbeeld van de koloniaal pur sang Cecil Rhodes. Maar veel belangrijker is de kritische benadering van het universitaire onderwijs en onderzoek.
Zelf heb ik jaren in die universitaire ontwikkelingssamenwerking gewerkt. Zeker, ik was misschien wel één van de seculiere zendelingen die in Azië en Afrika vertelde hoe een ‘echte’ universiteit eruitzag en aanbood om dan hulp te bieden (ontwikkelingshulp). ‘Dekolonisatie’ betekent dat we als universiteit nauwe banden hebben met universiteiten in landen die we nu als ‘voormalige koloniën’ zien. Dan moeten we niet stoppen met de samenwerking met Indonesische universiteiten omdat China economisch veel belangrijker zou zijn, zoals het universiteitsbestuur in Utrecht enkele decennia geleden besloot.
Streef dan naar echte wederkerigheid. Praat niet over ‘reparatie’ maar richt een ruim beurzenfonds in om studenten hier te laten promoveren liefst in samenwerking met universiteiten ‘daar’, bouw een intensief alumni-netwerk op in die landen en laat je dan regelmatig kritisch bevragen door de collega’s daar: zijn we van onze koloniale preoccupatie af, zijn we van onze sporen van die superioriteit af?
Paul Kruger in ons Academiegebouw
In het advies van de commissie wordt ook gesuggereerd dat we moeten kijken naar de artefacten die ons herinneren aan ons koloniaal verleden. Ik heb wel een mooi voorbeeld hoe we daarmee om kunnen gaan. In de tijd van de felle discussies over de apartheid in Zuid-Afrika pronkte het prachtige beeldje van Paul Kruger, de Boerenleider, op een opvallende plek in de Senaatszaal, zo ongeveer onder het portret van de koningin. Het beeldje was een geschenk van de Zuid-Afrikaanse studenten, de Boerenzonen, die in ruime getale in Utrecht gestudeerd hadden, merendeels theologie want in Utrecht studeerde je nog de rechtzinnige leer van Voetius.
Het beeldje is even ontvreemd geweest door activistische studenten. Het is teruggegeven aan het universiteitsbestuur dat het gauw in het depot van het universiteitsmuseum ‘verstopte’. Na het einde van de apartheid is het beeldje uiteindelijk op initiatief van collega’s uit het nieuwe Zuid-Afrika weer teruggekeerd in het Academiegebouw. Kruger heeft nu een minder prominent plekje gekregen in een nis op de eerste verdieping van het Academiegebouw waar hij uitkijkt op De Dom. Niet wegstoppen in een museum, dat verleden!
Henk van Rinsum was tot aan 1 september 2019 hoofd van de afdeling onderzoeksondersteuning en bestuurssecretaris bij de faculteit Sociale Wetenschappen. Daarvoor was hij onder meer jarenlang verantwoordelijk voor de universitaire ontwikkelingssamenwerking.
Van Rinsum publiceerde eerder ‘Sol Iustitae en de Kaap’ over de geschiedenis van de relaties van de Utrechtse universiteit met Zuid-Afrika en werkt nu aan een publicatie over het koloniale verleden van de UU. Hij is als ‘research fellow’ verbonden aan de universiteit van Stellenbosch in Zuid-Afrika.
Fotoverantwoording: foto's Nicolaas Beets en Voetius zijn afkomstig uit de collectie van het Universiteitsmuseum, foto van de Oliefaculteit uit het Utrechts archief, foto van beeldje van Paul Kruger is van Henk van Rinsum, foto van Friedrich Went komt van Wikipedia en foto van het Wentgebouw komt uit DUB-archief.