Selectie aan de poort bevoordeelt 'brave witte meisjes'
Het is de zomer van 1996. De 17-jarige Meike Vernooij droomt van een artsenbestaan en heeft er alles voor over. Ze heeft een bijbaantje in het Rotterdamse academisch ziekenhuis en haalt voor de negen vakken waarin ze eindexamen doet een 9,6 gemiddeld. Ze moet alleen nog worden ingeloot voor de studie Geneeskunde – haar hoge cijfers geven haar een kans van 85 procent.
Maar het blijft een loterij, en Vernooij heeft het geluk niet aan haar zijde. Ze wordt uitgeloot. En het wordt nog erger: de twee jaar erna gebeurt hetzelfde. Vette pech, en het voelt oneerlijk. Nu, ruim twintig jaar later, zien we echter dat loten misschien zo gek nog niet is.
Wie mag er studeren?
Het selecteren van studenten op basis van hun talenten of motivatie was tot de driedubbele uitloting van Vernooij taboe: iedereen moest een gelijke kans hebben om te worden toegelaten. Er werd dus geloot.
Maar het uitloten van Vernooij deed de publieke opinie verschuiven. Hoe kon het dat een loterij de toekomst van zoveel jongeren bepaalde? Dat was toch oneerlijk? De minister van Onderwijs besloot in 1998 dat het anders moest. Van degenen die zich inschreven voor geneeskunde mocht voortaan 30 procent buiten de loting om, door de universiteiten zelf worden uitgekozen, zoals toen te lezen was (kans op betaalmuur) in de Volkskrant.
Decentrale selectie is helemaal niet zo eerlijk. Ze zorgt ervoor dat juist afkomst en achtergrond veel belangrijker zijn geworden.
Door de jaren heen werden de mogelijkheden om studenten te selecteren groter en vanaf het studiejaar 2017-2018 is loting zelfs helemaal afgeschaft. Bij elke opleiding met een numerus fixus wordt nu geselecteerd. Opleidingen doen dat door bijvoorbeeld te kijken naar rapportcijfers, de motivatie of de uitslag van een toets die aankomende studenten moeten afleggen.
Volgens toenmalig minister Jet Bussemaker (PvdA), die het afschaffen van loting regelde, betekende dit dat de ‘geluksfactor’ niet langer zou meespelen. In plaats daarvan zou selectie ervoor zorgen dat ‘de juiste student op de juiste plek’ terecht zou komen. Volgens universiteiten zorgt dit uitgangspunt ervoor dat niet afkomst of achtergrond, maar talenten en capaciteiten bepalen welke student een opleiding mag volgen.
Maar nu blijkt: decentrale selectie is helemaal niet zo eerlijk. Ze zorgt ervoor dat juist geluksfactoren als afkomst en achtergrond veel belangrijker zijn geworden.
Maar wie is de juiste student?
Meike Vernooij vond dat zij bij de opleiding Geneeskunde op de juiste plek zat. Maar niet alle 40.000 jongeren die zich in 2018 aanmeldden voor een studie met decentrale selectie weten sinds hun dertiende wat ze later willen worden. Toch is het doel dat élke student op de juiste plek terechtkomt.
De minister vond dat er verder moest worden gekeken dan cijfers alleen, zodat een ‘inhoudelijke match’ tussen een opleiding en een student kon ontstaan. De student die het beste bij de opleiding past, is volgens de minister dus niet per se de student met de hoogste cijfers.
Moet een opleiding er dan rekening mee houden dat jongens zich minder snel ontwikkelen en dus lagere cijfers halen op de middelbare school? Is het beter iemand te selecteren die al vanaf z’n vierde patiënten wil beter maken of iemand die later veel geld wil verdienen? En moeten die dokters verschillende culturele achtergronden hebben, of doet dat er niet toe?
Het zijn belangrijke vragen om erachter te komen welke studenten goed bij de opleiding passen en welke studenten later de beste dokters, techneuten of psychologen worden.
Wie heeft de grootste kans om de opleiding te halen?
Maar dat opleidingen over die vragen nadenken, blijkt niet uit de selectiemethodes die ze gebruiken. Ze selecteren vooral de studenten van wie ze verwachten dat ze snel zullen afstuderen. Dat laat de Utrechtse student Yvonne Rouwhorst in haar masterscriptie over selectie zien, waarvoor ze vorig jaar de scriptieprijs van de Landelijke Studentenvakbond kreeg. Voor haar onderzoek nam ze negentien interviews af bij universitaire bacheloropleidingen met decentrale selectie.
Opvallend is dat deze opleidingen vrijwel allemaal dezelfde methoden gebruiken om ‘de juiste student’ te selecteren en niet hebben nagedacht over een profiel waarin wordt vastgelegd welke studenten de ‘juiste’ zijn.
Slechts een derde van de opleidingen heeft een studentprofiel opgesteld om te bepalen wie ze zoeken
Haar bevindingen werden bevestigd door onderzoeksbureau ResearchNed, dat net als Rouwhorst een rondje maakte langs de studies met decentrale selectie. Uit dat onderzoek blijkt dat slechts een derde van de opleidingen een studentprofiel heeft opgesteld om te bepalen welke studenten ze zoeken.
‘Als zo’n profiel ontbreekt, is het maar zeer de vraag hoe je kunt realiseren dat de "juiste student op de juiste plek" komt, zoals de minister beoogde’, stelt Rouwhorst.
Opleidingen selecteren op cijfers, toetsresultaten en - met tegenzin- op motivatie
In de praktijk kiezen opleidingen niet de ‘juiste’ maar de ‘snelste’ studenten. De meeste studies geven letterlijk aan dat het zoeken naar studenten met de laagste kans op uitval, die naar verwachting hoge cijfers halen en van wie ze de minste studievertraging verwachten, het hoofddoel van selectie is.
Een belangrijke reden hiervoor is dat opleidingen graag empirisch bewezen selectiemethoden gebruiken. Maar wat vooral is onderzocht, is in hoeverre die erin slagen studieresultaten van aankomende studenten te voorspellen.
Uit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat rapportcijfers op de middelbare school een goede voorspeller zijn van de prestaties van toekomstige studenten. Daarom wordt aankomende studenten op 76 procent van de selectieve studies gevraagd om een cijferlijst. Een respondent in het onderzoek van Rouwhorst zegt daarover: ‘Als je heel simpel selectie wilt doen, pak je gewoon de studenten met de hoogste cijfers.’
Voor sommige studies word je met een 8 gemiddeld sowieso toegelaten, zonder verdere check of de opleiding goed bij je past. Een respondent in het onderzoek van Rouwhorst zegt daarover: ‘Onze acht-plussers zijn onze beste studenten. Die halen de beste cijfers, studeren het snelst, halen de meeste credits. (...) Het zou dom zijn om daar niet op te selecteren, dus dat hebben we gewoon gedaan.’
Daarnaast kiest 89 procent van alle fixusopleidingen ervoor een toets af te nemen. Ook deze toetsen zijn volgens ResearchNed goede voorspellers van de prestaties van toekomstige studenten. Een respondent: ‘Wij kijken na de eerste toets wie het het allerslechtste doen en die kijken wij verder niet meer na'.
Ook de motivatie van studenten speelt een rol, bijvoorbeeld door te vragen om een sollicitatiebrief of het houden van korte interviews met kandidaten. Maar, zo blijkt uit de onderzoeken van Rouwhorst en ResearchNed, opleidingen doen dit niet van harte. Veel opleidingen geven aan dat motivatie niet objectief en waardevrij is vast te stellen, en dat ze ook geen goede voorspeller is van toekomstige studieresultaten. Een respondent: ‘Het voorspelt allemaal voor geen meter, mensen kunnen natuurlijk ook motivatie faken.’
Wij willen ze het liefst zo snel mogelijk weer kwijt
Een andere belangrijke reden waarom opleidingen graag de prestaties van hun aankomend studenten willen voorspellen, is dat universiteiten daar voor hun financiering van afhankelijk zijn. Universiteiten krijgen namelijk alleen een rijksbijdrage voor studenten, die in de eerste drie jaar van hun studie zitten. Doet een student er langer over, dan moeten universiteiten de kosten zelf opbrengen.
Elke vorm van vertraging of uitval betekent dat de universiteit zelf geld bij moet leggen. Een respondent uit het onderzoek van Rouwhorst verwoordt het treffend. Studenten die niet goed presteren, wil ze het liefst ‘zo snel mogelijk weer kwijt’.
Een andere respondent zegt het zo: ‘Je kunt natuurlijk allemaal jubelende en gemotiveerde studenten binnenhalen, maar als die vervolgens langzaam studeren, dat moet je ook niet hebben. Het is onze taak om studenten op te leiden, maar ook om dat op een efficiënte manier te doen.’
Welke opleiding die studenten mag selecteren kan de verleiding weerstaan alleen de best presterende studenten te kiezen? Ze zou een dief zijn van haar eigen portemonnee.
De geselecteerde studenten presteren goed, maar ...
Uit het onderzoek van ResearchNed blijkt dat universiteiten het doel van decentrale selectie halen. ‘Opleidingen geven aan dat studenten die geselecteerd zijn door middel van decentrale selectie het over het algemeen beter doen, vooral in het eerste jaar. De uitval is kleiner en studenten van sommige fixusopleidingen halen hogere cijfers.’
Hetzelfde concludeerde de onderwijsinspectie in 2017: ‘We zien dat studenten in selecterende bacheloropleidingen met een numerus fixus in wo en hbo minder vaak uitvallen, minder vaak van opleiding veranderen en vaker een diploma behalen van de initiële opleiding dan voordat deze opleidingen selecteerden.’
Opleidingen slagen er dus in om studenten te selecteren die beter presteren. Maar decentrale selectie blijkt kwalijke gevolgen te hebben. De onderwijsinspectie schreef in 2017 dat decentrale selectie leidt tot kansenongelijkheid. Vrouwen en jongeren met een Nederlandse achtergrond stromen vaker in dan mannen en studenten met een niet-westerse migratieachtergrond. Daarnaast hebben studenten met lager opgeleide ouders en studenten uit lagere inkomensgroepen het lastig.
De onderzoekers van ResearchNed concludeerden hetzelfde: de studentenpopulaties zijn sinds de afschaffing van loting minder divers geworden. Een respondent gaf aan het gevoel te hebben vooral ‘brave witte meisjes’ te selecteren, nog meer dan al bij gewogen loting het geval was.
Die ‘brave witte meisjes’ ontwikkelen zich sneller dan jongens, waardoor ze een grotere kans hebben op goede cijfers op de middelbare school, en dus om het goed te doen in de decentrale selectie.
Ook in eerder onderzoek legt ResearchNed een direct verband tussen de toelatingskansen van bepaalde groepen en de gehanteerde selectie-instrumenten.
- Wie een niet-westerse migratieachtergrond heeft, heeft een kleinere toelatingskans als er getoetst wordt op informatieverwerking.
- Kinderen van lager opgeleide ouders hebben een kleinere plaatsingskans als er op motivatie wordt getest (wat bij zeven van de tien studies gebeurt).
- Vwo’ers hebben een grotere toelatingskans dan leerlingen van een andere vooropleiding.
- Als hun ouders dezelfde opleiding hebben gedaan, maken leerlingen meer kans.
- Wie een migratieachtergrond heeft, heeft een kleinere toelatingskans bij geneeskunde.
- Wie een voorbereidingstraining voor geneeskunde heeft gevolgd, maakt voor die studie meer kans. (En rijkere ouders ondersteunen hun kinderen vaker financieel, bijvoorbeeld om zo’n training te kunnen volgen.)
Yvonne Rouwhorst realiseert het zich maar al te goed: ‘In 2009 werd ik ingeloot voor internationale betrekkingen en internationale organisaties in Groningen. Maar ik weet vrij zeker dat ik met de huidige methoden niet geselecteerd was en de kans had gekregen om daar te starten. Ik kom uit een omgeving in de Achterhoek waar het helemaal niet zo leeft dat je hele hoge cijfers moet halen of extracurriculaire activiteiten moet doen. Dat heb je nu vaak wel nodig, wil je geselecteerd worden.’
Geluksfactoren zijn juist bepalend geworden
Meike Vernooij was übergemotiveerd en haar cijfergemiddelde was een 9,6. Toch werd ze drie keer uitgeloot voor de studie Geneeskunde. Dat is niet alleen pech voor jongeren die uitgeloot worden: het betekent ook dat de samenleving een goede dokter of onderzoeker kan mislopen.
Via een sluiproute mocht Meike tóch beginnen aan deze studie. Die haalde ze cum laude, waarna ze cum laude promoveerde. Vorig jaar werd ze hoogleraar population imaging aan het Erasmus MC, hetzelfde ziekenhuis waar ze als scholier een bijbaan had.
Het is voor jongeren als Meike dat het loten bij numerus fixus is afgeschaft. Volgens de vorige onderwijsminister, Jet Bussemaker, mocht de ‘geluksfactor’ niet langer meespelen bij het al dan niet toegelaten worden tot een numerusfixusopleiding.
En het klopt: de toekomst van veel jongeren is niet langer afhankelijk van een loterij.
Maar in plaats van het lot zijn hele andere geluksfactoren belangrijk geworden. Hoewel universiteiten stellen dat afkomst en achtergrond niet mogen bepalen waar je mag studeren, zijn precies die twee dingen belangrijker geworden nu opleidingen hun studenten mogen selecteren.
Wil je toegelaten worden tot een studie met decentrale selectie, dan helpt het mee als je het geluk hebt dat je een kind bent van rijke en gestudeerde ouders die je een bepaalde sekse en huidskleur hebben meegegeven.
Decentrale selectie voelt dus misschien eerlijker: als je hard werkt kun je beginnen aan de opleiding van je dromen. In de praktijk echter leidt decentrale selectie, en de methoden die voorspellen of studenten hun diploma snel zullen halen, ertoe dat geprivilegieerde groepen een grotere kans hebben om toegelaten te worden.
In een brief van eind vorig jaar kondigde onderwijsminister van Engelshoven aan om eind dit jaar te besluiten of maatregelen om kansenongelijkheid bij decentrale selectie tegen te gaan noodzakelijk zijn.
En vorige maand schreef ze, ook in een brief over kansengelijkheid: ‘De inzet om studenten zo snel mogelijk hun diploma te laten halen, kan voor sommige groepen studenten betekenen dat zij niet meer instromen (...). Gelijke kansen bieden betekent soms ook extra tijd geven'.
Dat geeft hoop.
Wat doen de universiteiten hieraan?
Wij hebben de drie universiteiten met de meeste numerusfixusplaatsen gevraagd om een reactie.
In een reactie stelt de Universiteit Utrecht zich bewust te zijn van de problematiek en te proberen bias in selectiemethoden te voorkomen. Verschillende Utrechtse opleidingen ervaren problemen wat betreft bias in de selectie-instrumenten en merken dat de diversiteit van de studentenpopulatie is afgenomen. Daarom doet de universiteit uitgebreid onderzoek naar haar selectieprocedures en stapt zij onder andere af vanopen motivatiebrieven.
De universiteit noemt een van de eigen onderzoekers, Sebastiaan Steenman, die volgens de universiteit terecht wijst op het belang van aandacht voor de effecten van de bredere procedure, en niet alleen de selectie-instrumenten die opleidingen gebruiken. Zo heeft Steenman de hypothese dat de vroege aanmelddatum ervoor zorgt dat meisjes in het voordeel zijn, omdat dan 5-vwo-cijfers worden gebruikt, een meetmoment waarop jongens relatief slechter presteren.
De Universiteit van Amsterdam herkent de problematiek. Opleidingen proberen selectiebias ‘zo goed mogelijk te beperken en te voorkomen’. De Universiteit Leiden geeft aan de onderzoeksresultaten te kennen en zelf verder onderzoek te doen naar kansengelijkheid.
Dit is het tweede verhaal op DUB van de serie artikelen die De Correspondent deze periode publiceert over concurrerende universiteiten. Lees hier het eerste verhaal. Meepraten over dit onderwerp kan op De Correspondent. Via de link corr.es/universiteit en met de code uni maak je een gratis maandabonnement aan (loopt vanzelf af) zodat je je ervaringen en expertise met andere leden kunt delen.