Wanneer weet je het?

Wittgenstein weet raad

Ludwig Wittgenstein, de filosoof, dat weet u misschien, was een onhebbelijk persoon. Moeilijk in de omgang, veeleisend, opvliegend en afgrijselijk kritisch. Bekend is de scene waarin hij collega-filosoof Karl Popper bijna met een pook te lijf ging, enkel omdat ‘ie zo dom was geweest om hem tegen te spreken.

Hij trok studenten aan die hem adoreerden maar tegelijk ook bang voor hem waren. Van de weeromstuit gingen ze hem nadoen. Zelf had hij daar dan weer een enorme minachting voor. Hij vond, net als Nietzsche een halve eeuw voor hem, dat hij slecht werd begrepen en zijn tijd ver vooruit was. Aan het academisch klimaat in Engeland, waar Wittgenstein in de jaren 30 van de 20ste eeuw les gaf, had hij een gruwelijke hekel en zijn collega’s beschouwde hij stuk voor stuk als dom en verwaand.

Voor deze column zou hij zijn neus ophalen. Gebabbel! Als je níets te zeggen hebt, zeg dan níets! In aanwezigheid van Wittgenstein moest je geweldig op je hoede zijn. Ieder woord werd op een goudschaaltje gelegd. Toen iemand tijdens een dinertje op een keer vroeg ‘Ludwig, kun je me jouw zout even aangeven’, beet hij terug: ‘Het is niet míjn zout.’

Op zijn eigen werk was hij trouwens ook heel kritisch. Tijdens zijn leven is er maar één boek van hem gepubliceerd, maar hij schreef er talloos vele. Daar bleef hij maar aan prutsen, maar van uitgeven kwam het niet. Tot na zijn dood, toen trokken zijn volgelingen de manuscripten uit de kast en kwam er een heuse Wittgensteinuitlegindustrie op gang, waaruit tot de dag van vandaag boeken voortkomen, want Wittgenstein was een soort orakel.

Het is fascinerende literatuur. Het laatste boek waar hij aan werkte, achtergelaten op z’n nachtkastje, gaat over zekerheid, of liever gezegd het gebrek daaraan. Het boek bestaat bijna helemaal uit vragen. Ze zijn aan niemand gesteld en vrijwel onbeantwoordbaar. Als je je linkerhand opsteekt, hoe weet je dan dat dat jouw hand is? En: stel dat je droomt dat het regent en het regent buiten inderdaad, heb je dan gelijk?

Ik sta voor de klas, het is de avond voor het tentamen en ik permitteer mij een Wittgensteinse vraag. Ik zeg: “Hoe weet een docent eigenlijk wanneer een student iets weet?”

“Je kunt ‘em vragen iets uit het boek te reproduceren, oppert er één. “Ja”, antwoord ik, “maar wat wéét je dan?”

Een ander zegt: “Ik geloof niet zo in dat idee van dialogische kennis.”

“Dat”, zeg ik, “is een goed antwoord – nu wéét ik iets.”

Op de dag van het tentamen zie ik dat dezelfde student al na vijf minuten opstaat en vertrekt.

“Wat is er aan de hand?”, vraag ik.

Hij is dichtgeklapt. “Ik ervaar zoveel stress dat ik begin te dissociëren en moet zoeken naar lucide momenten.”

Niet doorprutsen, denk ik. “Kom volgende week bij mij me langs, dan neem ik je een mondeling tentamen af.”

Hij mag er dan zelf niet in geloven, maar hij weet meer dan hij weet.

Advertentie