De 4,5 prikkelt
Het verhogen van het cijfer wat recht geeft op een reparatie- of aanvullende toets, is een straf voor studenten en stimuleert hen niet harder te leren, zeggen rebo-docenten Bald de Vries en Sebastiaan Steenman.
De nieuwe onderwijsrichtlijn van de universiteit, die jongstleden maandag in de Universiteitsraad is besproken, heeft voornamelijk tot doel de kwaliteit van het onderwijs verder te versterken. Dit valt onder meer op te maken uit de aandacht voor academische vorming, de uitbreiding van contacturen, de honoursprogramma’s en het belang van een degelijk docentencorps dat in staat wordt gesteld om goed onderwijs te geven. Van hoogleraren wordt verwacht dat zij ‘zichtbaar in het onderwijs zijn’, al zou dit natuurlijk een vanzelfsprekendheid moeten zijn. Er is echter ook het een en ander op de richtlijn aan te merken is. Zo kan het verband tussen onderwijs en onderzoek in het concept sterker naar voren komen en is het onduidelijk wat wordt beoogd met de portfolioverplichting.
Wat vooral in het oog springt, is de aangescherpte herkansings- of reparatieregeling. Vanaf 1 september 2014 staat herkansen, bij het vaststellen van deze richtlijn, alleen nog open voor studenten die gemiddeld ten minste een 4,5 hebben behaald (een afgeronde 5). Een van de achtergronden van de aanscherping is dat wij in ons didactisch model studenten niet eindeloos willen laten herkansen, en daar is veel voor te zeggen. De vraag is echter of de aanscherping daadwerkelijk leidt tot betere studieresultaten en niet afbreuk doet aan het didactisch model. Vanzelfsprekend heeft de richtlijn en de aanscherping al voor enige reuring gezorgd onder studenten én docenten, getuige bijvoorbeeld de brief (pdf) die de Faculteitsraad REBO onlangs aan de Universiteitraad heeft gestuurd. Inmiddels, zo blijkt, is een besluit hieromtrent met een jaar uitgesteld. Dit neemt niet weg dat de discussie moet worden opgeschort.
Wat ons betreft zijn er verschillende redenen om te twijfelen aan nut en noodzaak van deze aanscherping. Die redenen zijn wat ons betreft in te delen in organisatorische, administratieve en didactische redenen.
Deze bepaling raakt allereerst aan een observatie die ook de Faculteitsraad REBO breder doet. De Richtlijn onderwijs is bindend voor alle opleidingen en vaak erg gedetailleerd uitgewerkt (zie bijvoorbeeld ook de regeling omtrent de honoursprogramma’s). Dat betekent dat het vaak lastig is om bij de implementatie rekening te houden met de specifieke eigenschappen van opleidingen en van vakken. Natuurlijk heeft het voordelen voor bijvoorbeeld keuzevakkers om steeds met dezelfde regels in aanraking te komen. Aan de andere kant zullen studenten die keuzevakken volgen tegen zo veel andere verschillen aanlopen. Verschillen die lopen van academische en methodische tradities tot didactiek. Ook dat gelijk trekken is mogelijk vanuit organisatorisch oogpunt wenselijk, maar didactisch en inhoudelijk de dood in de pot (en volstrekt onhaalbaar).
Een reden voor de invoering van deze bepaling is ook het verminderen van de nakijklast bij docenten. Minder studenten kunnen immers een beroep doen op de reparatie- of herkansingsregeling. Wij denken echter dat de voorgestelde regeling, zeker bij de grote(re) opleidingen, zal leiden tot een aanzienlijk zwaardere administratieve last indien je met specifieke omstandigheden rekening wil kunnen blijven houden. En rekening kunnen houden met de specifieke omstandigheden (van een student, of van een vak) waaronder een resultaat tot stand is gekomen, is wat ons betreft essentieel. De tekst van de richtlijn vermeldt zo’n mogelijkheid echter niet (en sluit die ook niet uit). Een student die een moedige poging waagt om een tentamen te maken, ondanks (bijvoorbeeld) een overleden familielid, moet wat ons betreft niet bestraft worden. En dat soort situaties worden niet automatisch opgelost door het rekenen met het gemiddelde over een cursus, zeker omdat de zwaarte van de toetsing doorgaans op het einde van een cursus zal liggen (hoewel een eerdere toets, of ander feedbackmoment, inzicht zal geven in de voortgang van studenten). De regeling zal dan ook goed kunnen leiden tot méér strategisch gedrag. We merken bij de huidige regeling (waarbij het niveau op de 4 ligt) al dat studenten strategisch kiezen om een tentamen niet te maken, en te mikken op de herkansing. Daarnaast zien we de regeling aanleiding geven tot pleidooien om (vermoedelijk) slecht gemaakte tentamens niet na te kijken, of meer discussie over de hoogte van het (onvoldoende) resultaat bij de nabespreking die toch eerder een didactisch doel heeft dan dat die een koehandel over punten moet zijn.
Maar het belangrijkste punt is mogelijk wat de regeling uitstraalt. Het straft eerder dan dat het motiveert en staat in die zin haaks op het Utrechtse model van activerend en intensief onderwijs, met bijvoorbeeld ‘zichtbare’ hoogleraren. Een model waarin het doel er in is gelegen kennis en inzicht op te doen vanuit een intrinsieke motivatie en nieuwsgierigheid. De aanscherping werkt averechts en leidt tot nog meer tentamengericht studeren met het cijfer als straf of beloning. De aanscherping staat zo haaks op de positieve stimuli in de richtlijn en doet daaraan afbreuk.
Zoals je universitaire medewerkers niet motiveert met een rendementsbonus, zo motiveer je studenten niet tot harder leren met strenge herkansingsregels. Zeker niet op de lange termijn. Prikkelend onderwijs en het uitdagen van studenten zou die taak moeten hebben en daarin moet dan ook vooral geïnvesteerd worden. Laat dit een leidraad zijn in de toekomstige besluitvorming.
Bald de Vries en Sebastiaan Steenman zijn beide lid van de Faculteitsraad REBO. Zij schrijven dit stuk op persoonlijke titel.