Achtergrond

interview Bob de Graaff

zoekt als bijzonder hoogleraar naar de juiste verhouding tussen herinneren en vergeten na genocide en grote conflicten.

Het onderzoek dat ik de komende jaren wil gaan doen, vloeit voort uit mijn werkzaamheden voor het team van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie dat het Srebrenica-debacle onderzocht. Ik moest hiervoor veel reizen door Bosnië en Servië en daar werd ik geconfronteerd met een blik op geschiedenis en geschiedschrijving die ons hier in West Europa onbekend is.

Ik herinner me dat ik met twee teamleden op bezoek ging bij de burgemeester van Bratunac, een plaats ten noorden van Srebrenica. Het stadhuis zat vol met mensen die hulp van hem nodig hadden, maar deze vent, een echte Servische nationalist, nam twee uur de tijd om ons een uitgebreid college te geven over vijf eeuwen Turkse overheersing. Na zijn relaas wenste ik hem toe dat zijn kinderen in vrede zouden mogen opgroeien. Hij barstte in lachen uit. Over twintig jaar had de jeugd van Bratunac volgens hem allang de volgende oorlog meegemaakt.

Klaarblijkelijk bestaat in Oost Bosnië het gevoel dat er elke twintig jaar een nieuw conflict is, dat gepaard gaat met een soort verdelende gerechtigheid: in de Tweede Wereldoorlog hebben de moslims de Serviërs vermoord, nu was het andersom en straks gaat het weer anders. Die zienswijze frappeerde me. Over het algemeen gaan we hier in West Europa uit van de helende werking van het levend houden van herinneringen, onder meer in het onderwijs. Maar er is klaarblijkelijk ook een manier wat het tegengestelde bereikt.

In de komende jaren wil ik aan de hand van leerstof van lagere- en middelbare scholieren in Duitsland, Japan, Indonesië en Vietnam en het voormalige Joegoslavië bekijken hoe deze landen zijn omgegaan met de verschillende oorlogen. Maar voordat ik uit mijn ivoren toren daar iets over roep, leek het me goed om eens te kijken hoe academici zelf over genocide schrijven. In welke valkuilen stappen zij? Daar ging mijn oratie dus over.

Het gaat dus over een andere problematiek dan waarmee ik me bezig hield in het NIOD-team waar ik onderzoek deed naar de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Ik liet, toen ik stopte in 1999, het intelligence-deel van het Srebrenica-onderzoek aan Cees Wiebes over met wie ik onder meer het boek Villa Maarheeze had geschreven dat ging over de inlichtingendienst buitenland. Er was ook wel enige frustratie toen de Twin Towers vielen en ik als Srebrenica-onderzoeker absoluut geen contact mocht hebben met de media. Ik had tien jaar lang gehamerd op het belang van de inlichtingendiensten en nu iedereen dat belang zag, kon ik niets zeggen. Maar nu beschouw ik de huidige nadruk op terrorisme en intelligence toch als een verschijnsel in de marge. Het is erg leuk dat ik als historicus al die gesloten deuren open kreeg, maar na tien jaar en vele boeken en artikelen verder had ik het wel gehad.

Nu vind ik het interessanter om na te denken over hoe je om moet gaan met geschiedenis en wat mijn eigen positie daarin is. De centrale stelling van mijn oratie was dat een teveel aan herinneren samengaat met een teveel aan vergeten. Daarmee bedoel ik dat het uitvergroten van het slachtofferschap en het demoniseren van het daderschap het zicht op de werkelijkheid ontneemt. Soms is helemaal niet zo duidelijk wie de dader is en wie het slachtoffer, en soms kan een slachtoffer ook dader worden. Historici moeten daarom trachten die beelden te vergruizen.

Er zijn verschillende manieren om dat te doen. Je zou als geschiedschrijver niet moeten spreken over dadervolkeren, daarin zit al bijna een rechtvaardiging voor volgende conflicten. Ook zou je naar mijn mening meer aandacht moeten besteden aan individuele verhalen van slachtoffers en daders, vooral om meer elementen van de werkelijkheid boven tafel te krijgen. Dat is niet alleen wetenschappelijk van belang, maar het werkt ook preventief wanneer duidelijk wordt dat eenieder onder bepaalde omstandigheden tot dezelfde daden in staat is.

Voor slachtoffers is dat meestal geen welkome boodschap. Maar wanneer je op zoek bent naar verzoening, zul je dat begrip collectieve schuld en collectief slachtofferschap moeten zien te voorkomen. Om die reden vind ik het niet zo verschrikkelijk dat Milosevic niet meer berecht kan worden door het Joegoslavië-tribunaal. Ik vond het niet verstandig dat Milosevic ook was aangeklaagd voor de genocide van Srebrenica, terwijl er nooit, ook niet door het NIOD-team, bewijzen zijn gevonden voor zijn persoonlijke betrokkenheid. Het tribunaal rechtvaardigde de aanklacht door te stellen dat Milosevic met Mladic en Karadzic behoorde tot een 'joint criminal enterprise'. Om die reden zou hij net als de Bosnisch-Servische leiders schuldig zijn aan Srebrenica. Een veroordeling met deze basis zou voor de Serviërs, die Milosevic op een democratische wijze hadden gekozen, waarschijnlijk onacceptabel zijn geweest. Ze zouden daarmee zijn neergezet als dadervolk en hadden zich waarschijnlijk juist daardoor opnieuw slachtoffer gevoeld, met alle risico's van dien. Dit is nu voorkomen. En misschien is de winst zelfs dat de Servische regering na de dood van Milosevic durft door te pakken en Mladic en Karadzis aangeeft in Den Haag.

Tenslotte denk ik dat je als historicus niet bang moet zijn een ethisch oordeel te geven. Morele oordelen worden door academische geschiedschrijvers vaak geschuwd, terwijl er meestal wel een mogelijkheid is om aan te geven welke opties een individu had in de gegeven omstandigheden. Ook op dit vlak was het NIOD-werk voor mij erg vormend. Er bestond een grote behoefte bij het publiek om te kunnen oordelen. In het rapport mochten we geen politieke uitspraken doen. Maar uiteindelijk hebben we wel enkele ethische maatstaven kunnen aangeven waarmee lezers een standpunt konden bepalen in het lastige ethische dilemma: vredesmissie of niet.

"Op die manier hoop je dat je wetenschappelijke werk ook een bijdrage levert aan het maatschappelijke debat. De eerlijkheid gebiedt me te zeggen dat mijn ervaringen na de publicatie van het Srebrenica-rapport een les in bescheidenheid zijn geweest. Zes dagen na het verschijnen viel het kabinet Kok. De parlementaire enquête die volgde heeft niets toegevoegd aan wat we al wisten. In zekere zin is het ook teleurstellend dat tijdens het debat over de uitzending naar Afghanistan wel werd gesproken over het gevaar van een herhaling van Srebrenica, maar geen moment een politieke verwijzing kwam naar het rapport.

Klaarblijkelijk heb je als historicus dus je beperkingen in het maatschappelijk debat, maar ik ben ervan overtuigd dat het rapport als historische fundgrube zijn waarde nog zal bewijzen.

Het uitvergroten van het slachtofferschap en het demoniseren van het daderschap ontneemt het zicht op de werkelijkheid

Verwondering is de vraag, Verlichting het antwoord

Afgelopen maandag trad Paul Schnabel op als feestredenaar tijdens de diesviering in de Domkerk. Zijn rede ging over het lustrumthema Verwondering en Verlichting, en dan vooral over de vraag wat die begrippen betekenen voor de wetenschap. Als illustratie gebruikte hij de strijd tegen AIDS — een strijd die niet zozeer een triomf van de wetenschap laat zien, alswel een overwinning van de redelijkheid. Niet God of lot bieden de oplossing. “Verlichting is de overwinning van de houding die van wetenschap oplossingen verwacht”, aldus Schnabel. In dit Ublad-essay enkele passages uit zijn diesrede.

Er is nog een ander lustrum dit jaar. Misschien niet om te vieren, maar zeker ook niet om te vergeten. Toch is dat wat er gebeurt en dat is te danken — niet te wijten ditmaal — aan de wetenschap. In april 1981 werden in ziekenhuizen in New York en Los Angeles en bij de Centers for Disease Control in Atlanta steeds meer aanwijzingen gevonden dat zich onder jonge homoseksuele mannen een raadselachtige epidemie aan het verspreiden was. Het ziekteproces verliep snel en heftig, zonder uitzondering met de dood als afloop. Het was het eerste bericht over de gevolgen van het falen van het menselijke immuunsysteem, dat later bekend zou worden onder de verzamelnaam AIDS. Het zou nog een paar jaar duren voor definitief duidelijk was dat hier een virus aan het werk was.

De ontdekkingstocht van de wetenschap begon hier met de verbazing over het optreden van een zeldzame aandoening bij volledig gezonde jonge mannen, de verbijstering over hun snelle fysieke achteruitgang en de verwondering over het herhaalde voorkomen van de aandoening in de homoscene van de grote steden. Die verwondering is het begin van de wetenschappelijke belangstelling geweest. De snelle toename van het aantal gemelde gevallen, steeds afkomstig uit dezelfde steden en steeds verwijzend naar de dezelfde groep mannen, leidde al snel tot grote verontrusting over de kans op een echte epidemie. De wetenschappelijke verwondering kreeg daardoor vleugels: er moest snel duidelijkheid komen over wat er aan de hand was en hoe daaraan een halt zou kunnen worden toegeroepen.

Het is vijfentwintig jaar later en de AIDS-epidemie maakt ook nu nog ieder jaar in Nederland nieuwe slachtoffers, maar niemand telt ze meer. In Azië en Afrika vooral verspreidt het virus zich nog steeds, in Zuid-Afrika is inmiddels waarschijnlijk 16 procent van de volwassen bevolking besmet. In Nederland zal het eerder gaan om 0,16% van de bevolking en in 25 jaar tijd zijn er ook ongeveer 4500 sterfgevallen geweest, eveneens ongeveer 0,16% van het totaal aantal sterfgevallen in Nederland sinds 1981. In de Verenigde Staten en in West-Europa is het probleem door gedragsverandering en dankzij medicijnen inmiddels behoorlijk onder controle gekomen. Er is nog altijd geen vaccin tegen het virus, maar er is voldoende bekend om overdracht van het virus via seksueel contact, vuile spuiten of besmette bloedproducten te kunnen voorkomen. Het virus blijft onveranderd gevaarlijk, maar er is een test om vast te stellen of iemand drager is. Het is inmiddels ook zinvol om dat te doen, want sinds bijna tien jaar zijn er ook voldoende effectieve medicijnen in combinatie beschikbaar — ietwat luchthartig ‘cocktail’ genaamd — om in geval van besmetting een uitbraak van het virus te voorkomen. AIDS is een chronische aandoening geworden en HIV een gevaar dat vermeden kan worden. De wetenschap heeft hier verlichting gebracht in de zin van meer inzicht, betere kennis en de voorlopig beste remedies, maar ook verlichting in de zin van opluchting, vermindering van angst en verkleining van onzekerheid.

Ik wil er nog eens op wijzen hoe bijzonder het is dat de strijd tegen HIV en AIDS in Europa en Amerika niet een strijd tegen de dragers van het virus en tegen de slachtoffers is geworden, maar een strijd tegen het virus zelf en tegen de kans op besmetting. De epidemie is geen straf, maar een uitdaging. Het ging niet om het aanwijzen van de schuldigen, maar om het vaststellen van de oorzaak. Van schuld in de zin van verantwoordelijkheid kon pas sprake zijn toen dankzij wetenschappelijk onderzoek de oorzaak van de besmetting bekend was en er dankzij wetenschappelijk onderzoek ook zekerheid bestond over een effectieve manier om besmetting te vermijden. Pas toen ook werd een moreel oordeel over de relatie tussen gedrag en besmetting mogelijk.

Terugkijkend is het duidelijk dat de statistiek van de epidemioloog hier meer uitkomst heeft geboden dan de dogmatiek van de theoloog, de scherpe diagnostische blik van de clinicus een beter resultaat opleverde dan de agressieve angst van de veroordelende burger, de rationele gedragsverandering van de direct betrokkenen zelf ons liever mocht zijn dan de emotionele uitsluiting door populistisch reagerende politici. In tegenstelling tot de verwachting en ook de vrees van velen heeft AIDS uiteindelijk ook niet geleid tot een veroordeling van homoseksualiteit of tot een terugkeer van een behoudende seksuele moraal, maar wel tot een veroordeling van onveilig vrijen. Het op wetenschappelijke inzichten gebaseerde principe van de seksuele hygiëne — een oud maar onveranderd actueel begrip — heeft moreel de overhand gekregen. Wie daar niet in meegaat, zoals de rooms-katholieke kerk in haar radicale afwijzing van het gebruik van het condoom, boet ook duidelijk aan moreel gezag in.

Maar tegelijkertijd heeft AIDS ook een eind gemaakt aan een te snel en te gemakkelijk wetenschappelijk optimisme. In de jaren zeventig groeide de overtuiging dat het tijdperk van de epidemische infectieziekten ten einde ging lopen. Pokken, polio, tuberculose, lepra, kinkhoest, malaria, syfilis, het leek nog slechts een kwestie van tijd of met behulp van vaccins en geneesmiddelen zouden ze volledig onder controle gebracht kunnen worden. Inmiddels weten we dat de strijd tegen de infectieziekten niet blijvend gewonnen kan worden. Als de wetenschap ergens geconfronteerd wordt met het verschijnsel dat elk opgelost probleem vervangen wordt door een nieuw probleem van een grotere complexiteit, dan is het wel hier. Hoge mobiliteit, hoge promiscuïteit en hoge dichtheid van bevolking en dieren vragen ieder jaar om hogere dijken van preventie en interventie. Het helpt wel, maar niet lang en nooit tegen gevaren die we pas kennen als ze ons in de greep hebben. Zo is het ook met AIDS gegaan. Twintig jaar na de ontdekking van het virus, twintig jaar van inspanning van duizenden onderzoekers over heel de wereld heeft, tegen iedere hoop en verwachting in, nog niet tot de ontwikkeling van een vaccin geleid. Dat was toch waar van het begin af aan bijna alle kaarten op gezet waren.

Wetenschappelijk onderzoek is in de termen van het devies van de Universiteit Utrecht — ‘Sol Iustitiae Illustra Nos’ — altijd het verhaal van het aanleggen van de verlichting, nooit van het verlicht worden zelf, al hoopt iedere onderzoeker natuurlijk ooit zelf die genade deelachtig te worden. In veel onderzoek zit de echte creativiteit in het ontwikkelen van een controleerbaar experiment, het maken van een werkzame proefopstelling of het vinden van een valide indicator of test. We staan er zelden bij stil en voor de wereld buiten de universiteit houdt het ook iets raadselachtigs, maar de doctorstitel wordt niet toegekend voor de uitkomst van het onderzoek — dat is de wereld van de Nobelprijs —, maar voor het afleggen van de weg daar naar toe.

Verlichting is het ware, juiste, bruikbare, zinvolle antwoord. Verwondering is de vraag, beter nog het vermogen en de vrijheid een vraag te stellen. In de wereld van verwondering en verlichting, in de wereld van de wetenschap dus, is ieder antwoord het begin van een nieuwe vraag en is per definitie geen enkel antwoord definitief. Het kan altijd zijn dat er een ander en beter antwoord is.

Vijfentwintig jaar AIDS-onderzoek heeft veel antwoorden opgeleverd, die ook tot in de praktijk bruikbare en effectieve oplossingen van vaak dringende problemen hebben geleid. Tegelijkertijd is duidelijk dat ieder antwoord ook weer nieuwe vragen opleverde en sommige antwoorden allerminst definitief bleken te zijn. In een aantal gevallen is het zelfs te hopen dat de toekomst betere antwoorden zal brengen. Aristoteles zag de verwondering al als het begin van het denken, bijna vijfentwintighonderd jaar later is het nog steeds niet vanzelfsprekend dat verlichting het begin van het handelen is. De zinspreuk van de universiteit blijft in die zin een opdracht en een smeekbede.

Culturele Uithof

'Het is gedaan. Fini'

Nederlandse studenten troeven Belgen af bij wk wielrennen

"Jongens, dit wordt een clean sweep." Jorg van Oostende kan het bijna niet bevatten. Acht ronden voor het einde van de wegwedstrijd zitten liefst drie Nederlanders in de kopgroep. Een vierde gouden WK-plak lonkt. Twee dagen eerder wonnen de Zwolse studente Loes Gunnewijk en de Delftenaar Malaya van Ruitenbeek hun tijdritten en 's ochtends versloeg studente van de Vrije Universiteit Ellen van Dijk in een sprint haar opponenten in de wegwedstrijd voor vrouwen. "Deze week is echt perfect verlopen. Vanaf het begin zat het goed." Lachend: "Ik heb voor haar winnende tijdrit de benen van Loes mogen masseren."

De Utrechtse student sociale geografie en planologie is vooral ook opgelucht. De Nederlandse deelname aan het wereldkampioenschap wielrennen voor studenten in het nabij Antwerpen gelegen Herentals kwam niet zonder slag of stoot tot stand. Van Oostende, lid van de studentenwielervereniging De Domrenner, nam samen met twee Delftse wielervrienden het initiatief tot het vormen van een ploeg toen de landelijke wielren- en studentenorganisaties niets leken te ondernemen. Samen kregen ze de Delftse universiteit en de Utrechtse universiteit en hogeschool zover als sponsor op te treden. Omdat deze instellingen vanzelfsprekend graag een of meerdere Delftse en Utrechtse studenten aan de start zagen, uitten enige critici twijfels over de kracht van de uitgezonden ploeg. Van Oostende: "Nu blijkt dat we toch wel goed geselecteerd hebben."

Wie naar Herentals is afgereisd in de hoop een echte Vlaamse koers bij te gaan wonen, komt ietwat bedrogen uit. Hier geen kilometers waaierrijden tussen de lintbebouwing door. En langs het parcours geen kroegen met Maes- of Jupiler-uithangborden, zelfs geen frietkot. Voor de frituur wordt de bezoeker gedecideerd richting dorp gestuurd. Nee, het zeven kilometer lange parcours van dit wereldkampioenschap voert over slingerwegen in een bosrijke omgeving met enkele grote sportaccommodaties. Navraag leert dat we te gast zijn op één van de zogenoemde BLOSO-terreinen bedoeld ter sportieve lering ende vermaak van de Vlamingen.

Ook het befaamde Vlaamse wielerpubliek laat het enigszins afweten. Dat zoekt zijn heil waarschijnlijk bij de E3-prijs in Harelbeke waar het de echte professionele matadors kan bewonderen. Toch begint het zo tegen het einde van de wedstrijd behoorlijk druk te worden. Oudjes hebben vernomen dat de plaatselijke wielervedette uit de jaren zestig Rik van Looy, oftewel de Keizer van Herentals, de prijsuitreiking doet en nestelen zich op een bankje. En verder heeft jong en oud deze zonnige zaterdagmiddag aangegrepen om zelf maar even een rondje te fietsen over het BLOSO-complex. En zo wordt toch nog een beetje duidelijk dat koersen in Vlaanderen wel degelijk de status van religie benadert.

Groot is de teleurstelling aan Belgische zijde over het presteren van de studenten op dit thuis-wk en misschien ook wel de Nederlandse overmacht. Ook bij deze mannenwedstrijd zit slechts één Belg in de negen man sterke kopgroep. In het peloton zetten zijn ploeggenoten alles op alles, maar wanneer de drie Nederlanders vooraan even aanzetten en verder afstand nemen weet een Belgische verzorger voldoende. "Het is gedaan. Fini."

De Utrechtse deelnemer Erik van Lakerveld is dan al afgestapt. Gedesillusioneerd laat de student geschiedenis en sociale geografie & planologie zich in de Nederlandse partytent nabij de finish troosten door zijn moeder en zus. Voor de laatste is het nota bene de eerste keer dat ze haar broer tijdens een wegwedstrijd in actie zag. "Het ging niet meer", mompelt Van Lakerveld wrijvend over zijn met blauwe tape afgeplakte knie. "Ik heb deze week last gekregen, maar ik dacht echt dat het wel weer ging." Voor Van Lakerveld zijn de druiven wellicht extra zuur, omdat hij vooral voor deze wedstrijd tussen twee trimesters overkwam uit York waar hij dit voorjaar studeert. "Gelukkig heb ik nog wel kunnen afstoppen toen de kopgroep zich vormde."

De UU-deelneemster aan de wegwedstrijd voor de vrouwen Irene van den Broek kan de apotheose van de mannenwedstrijd niet meemaken. Zij loopt fris gedoucht met fiets in de hand richting parkeerplaats. Voor Van den Broek die dit jaar als assistent in opleiding bij farmacie begon, wacht een dag later weer een wedstrijd. "Ja, ik heb een druk weekendje." Het WK was het laatste studentenkampioenschap waaraan de uit Groningen overgekomen promovenda aan deel mocht nemen. Ze legde uiteindelijk beslag op een verdienstelijke tiende plek. "Ik was blij dat Ellen uiteindelijk de sprint van de kopgroep won, want wij hebben toch steeds gereden om die kopgroep terug te halen."

Van Lakerveld en Van den Broek vinden het WK allebei 'een speciale wedstrijd'. Een werkelijke traditie heeft de wedstrijd echter niet. Sinds 1978 werd het WK voor studenten slechts vier keer gereden, de laatste keer in 1990. Maar er zijn gerenommeerde winnaars als Theo de Rooy, de huidige baas van het Rabo-profteam, en de Rus Vladimir Ekimov. Servais Knaven en schaatscommentator Herbert Dijkstra behoorden ooit tot het deelnemersveld. En dan die trui. Van Lakerveld: "Dat is toch het mooiste wat een wielrenner kan overkomen: het winnen van een trui. En de trui van de wereldkampioen is dan misschien nog wel de allermooiste, zelfs als het om de trui van eens studentenkampioen gaat." Met het ingaan van de laatste ronde maken nog drie Nederlanders kans op de witte trui met vijf gekleurde sterren.

Langs het parcours zijn de discussies over het niveau van het veld niet van de lucht. Op de deelnemerslijst staan 71 renners uit 15 landen. Maar hoeveel studenten staan er dit weekeinde aan de start bij de Commonwealth games in Australië. En wat te denken van die donkere Zuid-Afrikaan die na een ronde al moest passen? Maar aan de andere kant: die Duitse Tina Liebig en die Belg Van Aelbroeck, dat zijn toch al grote namen. Nee, als je hier wint mag je daar zeker trots op zijn.

In het Nederlandse kamp neemt de euforie daarom grootse vormen aan. Bondscoach Egon van Kessel, die voor deze gelegenheid de studenten onder zijn hoede heeft genomen, probeert nog even om al te groot optimisme te temperen. Hij herinnert zich nog maar al te goed hoe hij machteloos moest toezien hoe Boogerd en Moerenhout de winst bij het laatste wereldkampioenschap in Madrid uit handen gaven. Het zou typisch Nederlands zijn wanneer het nu toch nog mis zou gaan.

Maar de drie studenten doen uiteindelijk alles goed. De Groningse student van de Academie voor Lichamelijke Opvoeding Adriaan Helmantel springt weg, maar wordt kort voor de finish teruggepakt. De Maastrichtse geneeskundestudent Ivo Kusters weet uiteindelijk te profiteren van de inspanningen van zijn ploegmaat en wint de sprint. Winnaar van de tijdrit Malaya van Ruitenbeek wordt nu derde. De Belgen moeten genoegen nemen met zilver. Aan de finish valt uiteindelijk iedereen elkaar in de armen. "Laat ze nog maar eens zeggen dat dit niet de beste selectie was."

Tegen half zes wordt Ivo Kusters door Keizer Van Looy, in zijn nieuwe trui geholpen. Alle medaillewinnaars krijgen een grote fles Duvel mee. Met in totaal zeven gewonnen medailles en dus zeven van die mega-Duvels kan de Nederlandse delegatie in opperbeste stemming naar het afsluitende avondbuffet.

interview met Jos Roseboom

Vroeger stond er bij ons in de tuin een paal met een korf. Urenlang stond ik daarop te schieten, vanuit alle hoeken en van alle afstanden. Ik kon er geen genoeg van krijgen. Daardoor had ik al op heel jonge leeftijd een behoorlijk goede techniek. Daar moest ik het altijd meer van hebben dan van mijn lengte, terwijl ik toch 1.98 ben.

Voor het behalen van dat aantal van 139 doelpunten heb ik veel baat gehad bij de invoering van de schotklok dit jaar in het korfbal. Je moet nu na een aanval van maximaal 25 seconden een doelpoging wagen. Vroeger speelden teams de bal wel eens eindeloos rond voordat er een schot kwam. Maar ik ben dit seizoen, mijn eerste bij de Amsterdamse club Blauw Wit, ook echt een betere doelpuntenmaker geworden. Ik heb vooral geleerd beter te bewegen en mezelf vrij te spelen. Door de grotere weerstand die ik op de trainingen ondervind, heb ik me op dat vlak enorm kunnen ontwikkelen.

Ik speel nu bij een betere club en met betere spelers dan vorig jaar. Toen nam ik afscheid van DVO in Bennekom. Bij die club ben ik zo'n beetje opgegroeid. Mijn ouders waren allebei lid en namen mij van jongs af aan mee naar de velden. Korfbal in Bennekom is een echt sociaal gebeuren. Klasgenoten gingen of voetballen of korfballen. En iedereen neemt elkaar mee. DVO is daardoor één van de grootste verenigingen van Nederland. Christelijk ook, op zondag is de hele club dicht.

Omdat DVO er niet in slaagde zich te plaatsen voor de nieuwe korfballeague die dit jaar van start ging, besloot ik over te stappen naar Blauw Wit in Amsterdam. Van het dorp naar de stad, daar heb ik echt wel even moeite mee gehad. Iedereen is net wat directer tegen elkaar. Als iemand zijn best niet doet dan moet je dat tegen hem of haar zeggen. Geen gerommel achterom. Bovendien speelt Blauw Wit in Bos en Lommer, een wijk met veel allochtonen die helemaal niets hebben met korfbal. Ze gaan liever voetballen of op een vechtsport. De club probeert vooral de talenten uit de rest van de stad en de regio binnen te halen. Daar komt ook ons publiek vandaan.

Er waren meer verenigingen die interesse hadden, maar van Blauw Wit had ik het idee dat de club me echt heel graag wilde hebben. Bovendien waren er naar mijn idee ambitieuze mensen die de zaken professioneel aanpakten. Ik heb nog geen spijt gehad van die beslissing. Al zijn we er dit jaar niet in geslaagd bij de eerste vier te eindigen. We scoorden dan wel de meeste doelpunten van alle clubs, we kregen ook de meeste tegen. De finale in Ahoy zit er voor ons daarom niet in. Voor elke korfballer is het winnen van die wedstrijd voor 8000 dolenthousiaste toeschouwers de ultieme droom. Met de jeugd van DVO heb ik ooit in Ahoy, voorafgaand aan de echte finale, de finale voor spelers onder 18 gewonnen. Dat was al prachtig, maar nog niks vergeleken met het echte werk natuurlijk.

Dat ik nu geselecteerd ben voor het Nederlands team zie ik als een bekroning van mijn seizoen. Ik had er eigenlijk helemaal geen rekening mee gehouden. Ik was ook niet teleurgesteld toen ik aanvankelijk buiten de selectie voor de dubbelinterland tegen België begin februari viel. De bondscoach riep me uiteindelijk toch op en ik speelde daarna een goede wedstrijd in Driebergen. En nu mag ik mee naar het EK dat half april in Hongarije wordt gespeeld. Ik ben er echt trots op dat ik daar mijn land mag vertegenwoordigen.

"Het EK valt net in mijn tentamenperiode. Het is altijd lastig het sporten en het studeren op elkaar af te stemmen, maar tot nu toe heb ik dankzij de medewerking van mijn docenten geen al te grote vertragingen opgelopen. Ik zou ook absoluut niet willen stoppen met studeren. Ik ben net begonnen aan een master Applied Computing Science. Op dit moment houd ik me veel bezig met algoritmen, bijvoorbeeld om de efficiëntste route tussen twee punten te bepalen. Daarvan maakt de TomTom gebruik en fabrieken die veel computergestuurde machines hebben. Puzzelen met dat soort vraagstukken, vind ik wel aardig.

Voordat ik in Utrecht met mijn bachelor informatica begon, heb ik eerst een jaar elektrotechniek in Delft gedaan. Dat was een verkeerde keuze. De studie beviel niet, maar ook de stad niet. Om de één of andere manier vind ik Utrecht prettiger. Voor mij is sfeer en gezelligheid best belangrijk. Ik vind het bijvoorbeeld leuk om samen met vrienden dingen te doen. Minder voor de hand liggende dingen ook. Zo heb ik met een huisgenoot een paar jaar geleden Lingo gewonnen. En nu is er weer een vaag plan om mee te doen aan Ter land, ter zee en in de lucht.

Op de site van de korfbalbond staat dat stappen mijn grootste hobby is. Ik vind het inderdaad gezellig om even de stad in te duiken, naar de kroeg te gaan of naar Tivoli bijvoorbeeld. En dan gaat een biertje er ook wel in. Maar eigenlijk komt dat er alleen van in het weekeinde, na een wedstrijd. Voor de rest probeer ik zo gezond mogelijk te leven. Geen troep te eten of drinken en op tijd naar bed te gaan.

In feite staat alles in het teken van het korfbal. Story of my life. Voor een balletje gooien ben ik altijd te porren. Ik ben zelfs nog even lid geweest van de studentenclub Hebbes in De Uithof. Kon ik op woensdagavond lekker nog een keertje extra trainen. Maar daarnaast is korfbal voor mij ook erg belangrijk als -hoe moet ik het noemen - sociale omgeving. Als er ergens een toernooitje is, ben ik vaak degene die een mailtje rondstuurt om met wat vrienden en vriendinnen een team te vormen. Bovendien korfbalt mijn vriendin ook, die heb ik tijdens een studententoernooi leren kennen.

Natuurlijk weet ik wel dat veel mensen korfbal maar een watjessport vinden. Dat zal wel komen doordat dames en heren samenspelen: 'Als vrouwen het kunnen, waarom ga je er dan als man tussenlopen', vragen ze zich misschien af. Maar ik merk niet zoveel van dat negatieve imago. Ik krijg voldoende waardering voor wat ik doe. In Bennekom ben ik voor behoorlijk wat mensen een lokale bekendheid en ook anderen beginnen nu langzaam door te krijgen waar ik mee bezig ben. Na die wedstrijd tegen België die door Studio Sport werd uitgezonden sms-te een studiegenoot me: 'hé man, ik zie je op tv'. Dat zijn leuke dingen.

Wat zou je doen, als het gaat om fatsoen?

Doe mee met de studentenenquête van het Ublad

Gooi jij je rommel gewoon op straat? Wat doe je als je een portemonnee vindt? Hoe is het eigenlijk gesteld met de normen en waarden van de student van tegenwoordig?

1. Als jij ziet dat iemand in elkaar wordt geslagen, wat doe jij dan?

A. Ik spring er tussen

B. Ik bel 112 en/of schakel voorbijgangers in

C. Ik loop weg

2. Je patatje is op en je wilt je bakje weggooien, maar er is in de verste verte geen prullenbak te zien, wat doe je dan?

A. Ik gooi het bakje gewoon op de grond

B. Ik hou het bij me tot ik een prullenbak tegenkom

3. Bij de in- en uitgang van de supermarkt staat een Straatnieuws-verkoper die vraagt of je een krantje wilt kopen, wat doe je?

A. Ik koop altijd alleen het nieuwste krantje

B. Ik geef hem niks

C. Ik geef hem bijna altijd wel iets

4. Als je een gebouw binnen loopt, houd je dan de deur open voor degene die vlak achter je loopt?

A. Nee, nooit

B. Soms, ik kijk eerst wie er achter me loopt en hou de deur open als het me een aardig persoon lijkt.

C. Ja, altijd.

5. Er zijn Tweede-Kamerverkiezingen, wat doe je?

A. Ik ga niet stemmen; die ene stem van mij maakt toch niks uit.

B. Ik ga stemmen

C. Ik stem uit principe niet.

6. Iemand dringt voor in jouw rij, wat doe je?

A. Ik spreek diegene erop aan

B. Ik doe alsof mijn neus bloed

C. Ik stoot de persoon naast mij aan en zeg: 'Zag je dat?', maar doe verder niks.

7. Je fiets is tegen een auto gevallen en er zit een kras op. Wat doe je?

A. Ik fiets gewoon weg

B. Ik laat een briefje achter met naam en telefoonnummer.

8. Je hebt je verslapen voor een belangrijk tentamen. Wat geef je op als excuus?

A. Ik vertel de waarheid en hoop dat ik een herkansing krijg

B. Ik zeg dat er een uur lang geen plek meer was in bus 11 of 12 (kleine smoes)

C. Ik zeg dat een familielid is overleden (grote smoes)

9. Schrijf je, als je een opdracht moet maken voor je studie, wel eens iets over van een andere student of van internet?

A. Ja, regelmatig.

B. Nee, nooit. Dat doe je niet!

C. Alleen als het niet anders kan.

10. Je bent flink uitgeweest en de volgende morgen heb je een familiedag. Wat doe je?

A. Ik ben er gewoon. Kater of geen kater

B. Ik meld me af

11. Je vindt een portemonnee met 50 euro en een bankpas er in. Wat doe je?

A. Ik breng alles naar de politie.

B. Ik haal het geld er uit en gooi de portemonnee en pas weg

C. Ik hou het geld en gooi de portemonnee en pas bij de bank in de brievenbus

D. Ik leg alles terug op de plek waar ik het heb gevonden

'Nu zijn we geen lelijke nerds meer maar slim'

Rinze Benedictus.

Tegen de klok van half tien klinken dan eindelijk de bombastische klanken van Strauss in de sociëteit van het USC. De muziek uit de film '2001: A space odyssey' opent de Studenten IQ-quiz 2006. Een IQ-test waaraan acht Utrechtse studentenverenigingen deelnemen. Op het spel staat eeuwige roem als intelligentste vereniging of - misschien wel erger - immer terugkerende hoon als domste club. Elk team bestaat uit tien leden, de deelnemende verenigingen zijn het USC, UVSV, Unitas, Veritas, NSU, SSR-NU, Biton en UMTC. De organisatie is in handen van d'Algemeene Debating Club van het USC, de opzet van de quiz is gelijk aan die van de Nationale IQ-test van BNN.

De acht teams maken hun entree onder de discodreunen van het altijd effectieve maar inmiddels behoorlijk campy 'Eye of the Tiger' van Survivor. De voice over kondigt de crème de la crème van de Utrechtse studentenpopulatie aan en voorspelt een spannende wedstrijd. Maar "meedoen is belangrijker dan winnen".

Daarmee is de ironische, studentikoze toon gezet. Het draait vanavond om intelligentie en elke vereniging probeert te winnen. Maar niemand zal langer dan een biertje treuren over eventueel verlies. Zoals deelneemster Mila, rector van Unitas, met gevoel voor understatement zegt: "Ik denk niet dat onze leden het ons kwalijk zullen nemen als we vanavond niet winnen".

Maar wie zal wel winnen? Een inventarisatie van de acht teams leert dat geen enkele vereniging daadwerkelijk de tien slimste leden heeft afgevaardigd. "In ons team zitten alleen maar vriendjes van het bestuur", zegt Maarten, deelnemer voor het USC, ironisch. "Zo regelen wij dat hier." Maar de meeste verenigingen hebben het ongeveer zo geregeld. Leden konden zich inschrijven en het bestuur kiest de deelnemers. Unitas heeft via de verenigings-hyve deelnemers opgeroepen, maar de Senaat vormt het grootste deel van het team. Alleen hbo'ers zijn bij de meeste teams dun gezaaid en dat is geen toeval. Zo heeft Joris het Veritas-team samengesteld. "Het is wel een universitair team, de hbo'ers hebben we er inderdaad uitgewied."

Grappig genoeg maken alle teams zich zorgen dat de andere verenigingen voorrondes hebben gehouden en echt slimme mensen hebben gestuurd. Zo weten de dames van het UVSV zeker dat het UMTC een voorselectie heeft gedaan, UMTC ontkent in alle toonaarden. Marleen: "Ons team bestaat uit bestuursleden en enthousiaste leden. Bij de inschrijving was het een kwestie van 'wie het eerst komt, die het eerst maalt'."

Geen enkel team denkt kans te maken op de eindoverwinning, op SSR-NU na. De christenen stellen met een strak gezicht dat ze een 'ultiem team' hebben. Maar, legt Eeuwke uit, vooral willen ze winnen van Biton, "want die hebben zich van ons afgescheiden", van NSU, "want dat is onze concurrent" en van UMTC, "want dat is geen echte vereniging, die is te klein".

Andere rivaliteiten lopen langs voorspelbare lijnen. Veritas wil winnen van het USC en UVSV, Unitas wil slimmer zijn dan Veritas en de corpora strijden vooral tegen elkaar. "Als we maar van die wijven winnen", vat Maarten van het USC zijn doel krachtig samen. Aan het einde van de avond zal hij in elk geval het slimste van zijn team blijken te zijn met een IQ van 129. Of zijn wens in vervulling gaat, is de vraag.

Drie dames van het UVSV wentelen zich van te voren in bescheidenheid. Carlijn: "Wij kunnen niet winnen omdat we geen mannen in ons team hebben, die intelligentie missen we." Dimphna vult aan: "We zijn bang voor UMTC, dat zijn allemaal van die bètagasten." En Tessa komt met een briljante sociologische observatie: "Volgens mij gaan slimme mensen naar kleinere verenigingen". Juist... En UVSV is de grootste vereniging van Utrecht. Doet u zelf de wiskunde even?

Voor de intellectuele krachtmeting begint, mag stand-up comedian Martijn Koning het publiek opwarmen. Hij doet zijn best om grappig te zijn, maar schiet z'n doel al shockerend nogal eens voorbij. "Taïda is een leerlinge die niet blowt en drinkt. Tja, als je je niet wilt aanpassen, dan moet je maar oprotten!" Voorzichtig gelach uit het publiek. Of: "Ik dacht dat bij Ayaan Hirsi Ali alles weggesneden was, maar na haar uitspraken in Berlijn over de cartoonrel is het duidelijk dat ze ballen heeft. Twee enorme, harige ballen." Hier kunnen de dames in het publiek niet om lachen, "Dit kan echt niet", wordt gemompeld.

Als de comediant het veld geruimd heeft, betreden presentatoren Tim de Waard en Arnoud Luitse het podium. Op hun schouders rust de taak de tachtig deelnemers en het publiek door vier vragenrondes te loodsen. De quiz bestaat uit meerkeuzevragen, de deelnemers maken hun antwoord binnen tien of vijftien seconden kenbaar via een stemkastje. Het publiek kan meedoen door de antwoorden in cijferreeksen te sms'en naar een speciaal nummer - hoe professioneel.

De eerste ronde gaat over taal. De deelnemers moeten de betekenis van niet alledaagse woorden raden. Afgezien van het woord 'voltigeren', dat turnen op een paard betekent, was het een makkie. Iedereen weet dat flegmatiek staat voor onaandoenlijk en dat insertie een tussenvoeging is. Dan volgen woordrijtjes waar één woord niet in past. Een dubieus rijtje bestaat uit 'astronomie, astrologie, gastronomie, kosmografie'. Hier zouden de deelnemers gastronomie moeten identificeren als zijnde geen (sterrenkundige) wetenschap, maar astrologie is natuurlijk ook geen wetenschap. De stand van de sterren heeft nu eenmaal niks te maken met wie deze week gelukkig wordt in de liefde.

In de categorie Algemene Ontwikkeling worden de studenten geacht te weten uit welk land secretaris-generaal van de Verenigde Naties Kofi Annan komt (Ghana) en welke vissen meer plassen, zoet- of zoutwatervissen (zoetwatervissen). Ook de uitvinder van het dynamiet (Alfred Nobel) en de geestelijk vader van Nijntje (Dick Bruna) moeten opgelepeld worden. Voor degenen die wel eens een krant van binnen bekijken zal deze ronde niet al te veel problemen opleveren.

En dan, een tussenstand! Iedereen houdt zijn adem in terwijl de computer ratelt. Op één UVSV, onderaan bungelt UMTC. Gejuich uit vrouwelijke kelen. Op plaats twee staat NSU, kunnen zij de Uffen nog van de eerste plek verdringen? Mark van NSU: "Sommige mensen willen vooral geen laatste worden? Dat vind ik maar een laffe instelling, wij doen mee om te winnen."

De laatste twee rondes draaien om hoofdrekenen, het afmaken van cijferreeksen, het mentaal roteren van kubussen en het oplossen van syllogismen. Bijvoorbeeld 'Alle bossen hebben bomen. Alle gronden hebben bossen. Hebben alle gronden bomen?' Maar dan moeilijker. De aandacht van het publiek verslapt bij deze beduidend lastigere opgaven, maar de teams blijven opletten.

Na elven is het dan eindelijk zover. Nu zullen we weten welke vereniging het slimst is. Achteraf blijkt de tussenstand een stevige voorspellende waarde gehad te hebben. De dames van UVSV zijn het slimst met in totaal 1281 punten. Unitas is tweede, NSU derde. Dan volgen USC, Biton, Veritas en SSR-NU. Onderaan staat nog steeds UMTC met slechts 916 punten. Groot feest voor al wat UVSV is - en alle andere aanwezigen. De muziekknoppen gaan open en het feest gaat los.

Natuurlijk heeft de computer ook bijgehouden welke individuen het hoogst scoren. Niet onverwacht bestaat de top tien grotendeels uit UVSV-dames, de top drie helemaal. De slimste deelnemer van vanavond, met een IQ van 145, is Charlotte Voorbrood. "Dit komt totaal onverwacht", reageert ze. "Ik ga hard drinken vanavond. Het is vooral leuk dat we gewonnen hebben van het USC, hier gaan we ze dit jaar, nee de komende jaren, flink mee afzeiken!"

Maarten van het USC is natuurlijk niet getroffen. "Ze vinden het wel leuk als wij dommer zijn dan zij. Dat is niet erg, we moeten ze te vriend houden, dan komen ze nog eens langs." Myrna van Unitas, aanwezig als supporter, is blij met de tweede plaats van haar team. " Nu zijn we geen lelijke nerds meer maar slim." Bij het verliezende UMTC is de sfeer iets minder uitgelaten. "We zijn toch wel teleurgesteld", zegt Robbert enigszins mismoedig. "Maar nu een blonde uf gewonnen heeft, zijn er wel wat vooroordelen weggenomen."

En wat doet de winnares van de avond met haar superieure intelligentie? Tegen de tijd dat de coverband Session de sfeer maakt, is Charlotte haar ruimtelijk inzicht aan het beproeven in de dames-wc. Na ettelijke pogingen lukt het haar een shirt van een teamgenoot over de plafondlamp te gooien. Toch handig, zo'n IQ van 145.

DE IQ-METER

Het intelligentiequotient zegt iets over de cognitieve vaardigheden van een mens

50-69 Lichte verstandelijke beperking

70-79 Zwakbegaafd

80-89 Beneden gemiddeld

90-110 Gemiddeld

111-120 Boven gemiddeld

121-130 Begaafd

>130 Hoogbegaafd

Bron: Psychologische diagnostiek in de gezondheidszorg

Adri Thomas

Toen we afgelopen vrijdag met alle genomineerden bij elkaar zaten was ik behoorlijk zenuwachtig. Je zit daar en hebt geen enkele controle meer over wat er gaat gebeuren. Het enige wat je kunt doen is afwachten. Daar houd ik helemaal niet van.

De rector maakte de uitslag bekend. Hij begon met te vertellen dat de winnende docent al sinds 1987 actief was aan de universiteit. Ik begon meteen terug te rekenen. Ik was inderdaad in 1987 in Utrecht gekomen. Een andere genomineerde kon het niet zijn, die was te jong. En weer een andere was waarschijnlijk al langer bezig. Ik was zo druk met dat soort gedachten dat ik niets meer gehoord heb van wat de rector allemaal zei. De voorzitter van Mebiose zat naast mij. Hij gaf ineens een gil omdat hij in het verhaal van de rector een zin herkende die hij zelf had geschreven in de voordracht. Toen wist hij het, en ik dus ook. Op de muur werd een lijstje namen geprojecteerd van de elf docenten die de prijs hebben gekregen sinds de instelling ervan. Mijn naam staat daar nu ook bij. Geweldig.

Als je nagaat hoeveel docenten er aan de universiteit zijn dan is het toch wel een hele prestatie als je docent van het jaar wordt. Al is het ook zo dat er zoveel meer docenten zijn die uitstekend werk doen en die nooit worden voorgedragen. Veel goede docenten werken vooral op de achtergrond. Voor hen is het moeilijk om voorgedragen te worden omdat ze weinig contact hebben met studenten.

Je bent ook erg afhankelijk van de inzet van de studieverenigingen. Die moeten er echt behoorlijk wat tijd in steken om een goede voordracht te doen die de jury overtuigt. Daarom is het maar goed dat de studieverenigingen ook een geldbedrag krijgen als hun docent wint. Maar toch, als je wint is dat niet voor niets. Goede docenten hebben iets bijzonders. Wat dat is? Een soort gedrevenheid. Enthousiasme, zelfs bijna passie en je voelt de betrokkenheid bij de mensen waar zo'n docent mee praat. Dat boeit.

Ik ben in 1987 in Utrecht begonnen als onderzoeker. De eerste acht jaar na mijn komst heb ik bijna alleen onderzoek gedaan. Dat geldt eigenlijk voor alle docenten. Vrijwel iedereen wordt door de universiteit aangetrokken vanwege onderzoeksprestaties. Er is bijna niemand die denkt: 'Ik wil later universitair docent worden'. Vanwege allerlei toevallige redenen krijg je steeds meer onderwijs. Natuurlijk ook omdat het je goed afgaat. In het begin begeleid je meestal ouderejaars in kleine werkgroepen. Pas later krijg je grote groepen en jongerejaars. Veel onderwijs heeft nog de vorm van hoorcolleges. Dat zal waarschijnlijk ook niet verdwijnen. Ik vind dat eerlijk gezegd het leukste. Hoe voller de zaal hoe leuker ik het vind. Ik heb wel eens voor een groep van 350 studenten gestaan. Het is net een leeuwenkuil, niet vijandig, maar je moet ze wel weten vast te houden. Studenten willen regelmatig iets kwijt aan de mevrouw naast ze. Als er vijftien zijn die dat tegelijk doen, ontstaat er een geroezemoes waardoor je de anderen ook kwijtraakt.

Bij een hoorcollege is vijftig procent inhoud en vijftig procent vorm. Als ik merk dat de aandacht wegzakt dan reageer ik daarop. Ik houd ervan om de touwtjes in handen te hebben. Ik ben enorm alert. Als ik merk dat de concentratie wegzakt, vertel ik een verhaaltje of een grapje. Ik creëer als het ware een pauzemoment. Onervaren docenten houden zich strikt aan het verhaal dat ze hebben voorbereid en kunnen niet inspelen op de groep. Of die beginnen gewoon maar omdat ze niet weten hoe ze het geroezemoes moeten laten stoppen. Dat vind ik een nederlaag.

Ik heb allerlei manieren om het stil te krijgen. Ik maak het helemaal donker bijvoorbeeld. Of ik houd een microfoon onder hun neus als ze aan het kletsen zijn. Dan wordt er altijd gelachen en heb je direct hun aandacht. Ik spreek ook wel eens iemand aan die ik bij naam ken. 'Astrid, kun je nu stil zijn?' Dan heb je ze ook. Maar met alles moet je voorzichtig zijn. Als Astrid erg verlegen is moet je dat weer niet doen. Ik draai wel eens een muziekje aan het begin van het college, of ik projecteer mijn vakantiefoto's. Zo gauw je daarmee stopt zijn ze alert. Dan moet je meteen beginnen met je verhaal, anders is dat kostbare moment weer voorbij. Ik houd wel in de gaten wat ik precies doe. Ik zou het verschrikkelijk vinden als een student die het jaar overdoet twee keer dezelfde truc zou zien. Ik moet mezelf ook iedere keer verrassen.

Soms is het evenwicht even zoek en ben ik zo druk met de 'vorm' dat ik me verspreek. Dan zeg ik bijvoorbeeld blauw in plaats van rood. Dat vind ik irritant, dat mag niet gebeuren. Na een hoorcollege van twee uur ben ik hondsmoe. Eigenlijk moet ik dan een uur bijkomen met mijn benen op tafel. Als docenten niet moe zijn na zo'n college denk ik altijd, ze doen het niet goed.

Het stoort mij enorm dat ontzettend veel mensen denken dat hoorcolleges een uitstervende vorm van onderwijs zijn. Men denkt dat andere werkvormen veel effectiever zijn. Ik heb daar wel eens naar gezocht maar er is geen bewijs voor. Die opvatting is gebaseerd op gegevens uit de tijd dat een hoogleraar in toga voor de zaal stond en twee uur lang onafgebroken praatte, zonder illustraties of wat dan ook. Iedereen praat elkaar na. Studenten zeggen tegen mij dat de effectiviteit van hoorcolleges vijf procent is. Als ik dan vraag waar ze dat vandaan hebben, hebben ze geen idee.

Oppervlakkigheid is iets wat je vaak ziet bij de jongste generatie studenten. Ze kunnen via Internet heel gemakkelijk informatie naar boven halen maar ze vergeten zich af te vragen waarom dingen zo zijn. 'Wrom' noem ik dat. Ze moeten leren om door te vragen. Wat betekent het nou wat je daar ziet? Nu is het vaak een brij. Ze plakken wat gegevens aan elkaar en dat is het. Ze missen op die manier de verwondering die je voelt als je iets vindt en het ook snapt. Ik probeer ze te dwingen om naar primaire informatie op zoek te gaan.

Het komt wel eens voor dat ik in een tutorgroepje streng moet zijn omdat ze niet hard genoeg werken. Sommige studenten gaan daar tegenin. Dat geeft wel eens wrijving. Het is goed om te zien dat ze later bij me terugkomen voor advies. Dan hebben ze dus toch gevoeld dat ik echt geïnteresseerd ben.

Nu ik vijfenvijftig ben vragen mensen me wel eens hoe lang ik nog moet. Die vraag zegt meer over hen dan over mij. Ik hoop dat ik nog lang mag. Ik vind het heerlijk om te doen.

'Veel decanen maakten zich niet echt druk over het geld'

Financieel directeur Jan Willem Meinsma over het geld aan de UU

Voor veel directeuren van faculteiten en diensten was het vorig voorjaar flink schrikken. Na een lange tijd waarin zij betrekkelijk ongestoord hun gang konden gaan, werden er vanuit het Bestuursgebouw opeens strenge eisen gesteld. De cijfers moesten voortaan in een voor hun begrippen bijna onfatsoenlijk hoog tempo worden opgehoest en een tekort op de begroting van hun onderdeel werd niet meer geaccepteerd. Verantwoordelijk voor die ruwe inbreuk in de gangbare Utrechtse praktijk is Jan Willem Meinsma, die op 1 april 2005 in de gereorganiseerde Bestuursdienst aantrad in de nieuw gecreëerde functie van directeur Financiën en Control.

"Er is nog veel te doen", constateert Meinsma na bijna een jaar, maar ontevreden is hij niet. Eerder die ochtend was hij aanwezig bij een overleg tussen het college van bestuur en de zeven faculteitsdecanen en terwijl hij zich ontdoet van de bij die gelegenheden kennelijk onmisbare stropdas, constateert hij dat dat gezelschap nu terdege is doordrongen van de noodzaak van meer financiële discipline.

"Toen ik hier vorig jaar begon, was één van de dingen die me opvielen dat veel decanen zich niet echt druk maakten over het geld. Voor hen telt boven alles de kwaliteit van onderwijs en onderzoek. De redenering is: als je een tophoogleraar binnen kunt halen, waardoor je op de Sjanghai-ranglijst misschien nog een plaatsje kunt stijgen, dan laat je dat niet omdat je begroting dat niet toelaat. Dan haal je dat geld zolang uit je reserve en hoe je die weer aanvult is op dat moment van latere zorg. Vanuit hun lokale rationaliteit zoals ik dat noem, is die houding heel begrijpelijk, want onderwijs en onderzoek vormen onze core-business. Ze vergaten hier en daar alleen dat hun financiële problemen daardoor op termijn steeds groter zouden worden mét het risico dat ze in het soort reorganisatie terecht zouden komen, waarin Scheikunde en het IVLOS zich nu bevinden. Mijn streven is dan ook van meet af aan geweest om de financiën meer prioriteit te geven in de lokale rationaliteit van faculteitsbestuurders."

Dat de situatie in sommige onderdelen uit de hand is gelopen, komt volgens Meinsma onder meer door de ruim vijftien jaar geleden in gang gezette decentralisatie. "Voor zover ik kan nagaan, had de UU de bedrijfsvoering en de financiën rond 1990 goed op orde. Omdat de organisatie met een enorm groot centraal bureau als topzwaar werd beschouwd, is het accent toen verlegd naar faculteiten en diensten. Die kregen veel meer zelfstandigheid en financiële autonomie. Verzuimd werd echter om toen te zorgen voor een goede controle op de manier waarop zij met het geld omgingen. Wat mij vorig jaar bijvoorbeeld enorm heeft verbaasd in de verantwoordingsgesprekken, was het gemak waarmee sommige directeuren toegaven dat zij niet precies wisten of hun cijfers wel klopten. En ze waren nogal verbaasd dat ik dat vreemd vond."

Op de vraag of hij zich niet heeft verwonderd over zoveel kortzichtigheid bij goed betaalde decanen en directeuren, gaat Meinsma niet in. Wel wil hij meer in zijn algemeenheid kwijt, dat het bestuurlijk niet deugd als er niet op tijd wordt ingegrepen als een onderdeel in de rode cijfers dreigt te raken. Bovendien is het niet bijtijds ingrijpen ook nogal asociaal vanwege de vaak pijnlijke gevolgen voor de betrokkenen. "Medewerkers worden dan te laat in de gelegenheid gesteld om iets anders te zoeken. Ik heb waarschijnlijk vanuit mijn gereformeerde achtergrond een sterk ontwikkeld sociaal gevoel meegekregen en ik vind dat je het niet kunt maken om zo lichtzinnig met hun belangen om te gaan. Dat is voor mij een belangrijke drijfveer om zo te hameren op een gezonde bedrijfsvoering.

"Dat is in het onderwijs trouwens een hele opgave. Ik heb in veel organisaties 'slecht weer' meegemaakt, maar ik ben nooit eerder geconfronteerd met een overheid die verkeerde geschenken geeft in de vorm van oude gebouwen die we vervolgens voor eigen rekening mogen opknappen, en een staatssecretaris die studenten oproept tot actie tegen de bezuinigingen, en tegelijkertijd de tarieven die de universiteit per student krijgt jaarlijks met 2,5 procent verlaagt."

Transparantie

Transparantie is het sleutelwoord in het financiële denken van Jan Willem Meinsma. "Het is de faculteiten inmiddels duidelijk dat er snel correcte cijfers op tafel moeten komen en dat er geen begroting meer geaccepteerd wordt die op langere termijn nog rode cijfers vertoont. Daar staat wat mij betreft tegenover dat men ook van het college van bestuur een heldere kadernota en een duidelijke begroting mag verwachten, waarin de gemaakte keuzen verwoord staan. Als het eenmaal zo ver is, weet een decaan wat hij moet doen als hij ergens geld voor nodig heeft: of hij schrapt andere plannen of zijn wens gaat niet in vervulling. Ik weiger beslissingen te ondersteunen, die ons over een aantal jaar mogelijk in de problemen kunnen brengen. Als een faculteit een nieuw onderwijscentrum wil bouwen, prima, maar dan is er dus minder geld voor onderwijs en onderzoek. Daarvan moet men zich bewust zijn."

Op de vraag of dat bewustzijn er in Utrecht inmiddels in voldoende mate is, volgt een lange stilte. "Nee", zegt Meinsma dan, "nog niet in voldoende mate. Maar ik zie wel een verandering ten goede. Met name op het gebied van de huisvesting beseft iedereen nu dat de bomen niet tot in de hemel groeien. Dat is trouwens mede te danken aan de Universiteitsraad, die een paar jaar geleden een bovengrens heeft gesteld aan de jaarlijkse investeringen. Een erg verstandig besluit dat grote invloed heeft, want er wordt voortdurend aan gerefereerd. Wat mij betreft verdient de U-raad hiervoor een groot compliment. Ik hecht grote waarde aan de U-raad, omdat dat samen met het college van bestuur het enige orgaan is dat moet uitstijgen boven die lokale rationaliteit waarover ik het eerder had. Maar dan moeten de leden natuurlijk wel representatief zijn en worden gekozen in plaats van aangewezen."

Een andere zaak waarvan Meinsma onderzoekers probeert te doordringen, is dat zij wat meer rekening houden met wat de maatschappij van hen verwacht. "Neem de Europese Unie. Die wil dat een onderzoeker een gehonoreerd project tot in detail verantwoordt, onder meer door middel van tijdschrijven. Nu kun je dat onzin vinden en misschien is het dat ook wel, maar als je een contract voor je neus krijgt waarin dat als eis wordt gesteld, moet je het niet eerst tekenen en vervolgens zeggen dat je het toch maar niet doet. Toch komt dat regelmatig voor. Dan worden wij op onze vingers getikt door Brussel en kunnen mijn medewerkers de zaak repareren om onze kansen op een volgende subsidie niet te verpesten. Mijn afdeling is aan dit soort dingen aanzienlijk meer tijd kwijt dan ik in mijn naïeviteit voor mogelijk had gehouden. In een departement als Farmacie, dat van oudsher nauw met het bedrijfsleven samenwerkt, accepteert men wel dat het zo werkt, maar nog lang niet overal is men zover."

Wij-zij

Een grote wens van de nieuwe directeur Financiën is dat er een einde komt aan het wij-zij denken, dat hij naar zijn smaak in Utrecht nog te veel tegenkomt. "Er bestaat hier een gigantische afstand tussen het Bestuursgebouw en de faculteiten. Over en weer zijn we onvoldoende op de hoogte van goede initiatieven en bovendien is er nog steeds weerstand als er naar de beleving van faculteitsbestuurders ingrepen wordt in hun autonomie. Dat was bijvoorbeeld het geval toen we het afgelopen najaar voorstelden om gezien onze precaire financiële positie 6,8 miljoen aan extra onderwijsgeld uit Den Haag niet naar de faculteiten door te sluizen. Daar was men niet blij mee, want het was toch hun geld. Maar mede dankzij de Universiteitsraad heeft het college voet bij stuk kunnen houden.

"Ook tussen de faculteiten onderling staan trouwens nog veel te hoge schotten. Men is hier in Utrecht net iets te goed in het opkomen voor het eigen belang in plaats van voor het universitaire belang. Ik moet soms praten als Brugman om onderdelen te bewegen om de kennis die zij hebben met anderen te delen. Heel jammer, want als wij samen over onze problemen kunnen praten, dan hebben we hier in Utrecht een enorm potentieel. Maar dan moeten we niet blijven hangen in klaagzangen zoals: waarom is die notitie niet eerst met mij besproken, of: daar wist ik niets van, of: dat betreft toch mijn faculteit? Gelukkig durven de decanen elkaar steeds vaker kritisch te bevragen zonder dat zo'n vraag meteen als een aanval op hun beleid wordt opgevat. Daar ben ik blij om, want uit dat wij-zij denken haal ik geen energie, dat is absoluut niet constructief."

Het zou mooi zijn als we dit jaar met z'n allen in staat zouden zijn om de ingrijpende keuzes te maken die voor de universiteit als geheel het beste zijn, hoopt Meinsma. "Op dit moment zitten we financieel nog vrij krap, maar over de toekomst ben ik helemaal niet zo pessimistisch, al moeten misschien eerst alle universiteiten in de rode cijfers raken, voordat de overheid inziet dat het zo niet verder kan. Maar aannemend dat het over een paar jaar beter gaat, dan moeten wij tegen die tijd flexibel genoeg zijn om snel op eventuele nieuwe mogelijkheden in te spelen, want de concurrentie om geld voor onderwijs en onderzoek zal alleen maar toenemen.

"We zijn nu bezig met Focus en Massa en het is duidelijk dat we keuzes moeten maken, omdat we niet al ons onderzoek overeind kunnen houden. De vraag is alleen of we bereid zijn om de rigoreuze keuzes te maken die naar mijn mening nodig zijn. Als je weet dat je van honderd terug moet naar tachtig, kun je precies op tachtig proberen uit te komen of je kunt in één keer doorgaan naar 75. Dat is pijnlijk, maar het is wel de enige manier om voor jezelf de ruimte te creëren die je straks misschien hard nodig zult hebben."

Van atoompacifist tot controller

Jan Willem Meinsma (45) werd geboren in Dokkum en het was een dubbeltje op zijn kant geweest of hij had een technisch beroep gekozen. "Ik was op de lagere school nogal speels en uit de Cito-toets bleek dat ik het best naar de LTS kon gaan. Mijn vader heeft toen de meest belangrijke ingreep in mijn leven gepleegd door me naar de MAVO te sturen. Daarna ben ik via de HAVO op de HEAO in Groningen terecht gekomen. Ik kwam daar als keurig gereformeerd jongetje, maar de dogma's van thuis hielden in de grote stad niet lang stand en voordat ik het wist was ik links en atoompacifist. Om die reden heb ik dienst geweigerd en naast mijn vervangende dienstplicht bij de PTT ben ik toen bedrijfskunde gaan studeren."

Zoveel opleidingen als hij doorliep, zoveel bedrijven en organisaties heeft hij inmiddels van binnen gezien. Hij begon bij Philips als consultant besluitvorming, werd bij de KEMA in Arnhem de rechterhand van de financieel directeur, stapte vandaar over als controller naar TNO Voeding in Zeist en was vervolgens tot 2005 controller bij de Stichting Bartimeus, een landelijke organisatie op het gebied van de gehandicaptenzorg.

Ook maatschappelijk is hij actief, onder meer als voorzitter van een oudervereniging met 25.000 leden. "Op dit moment ben ik bezig met het instellen van een landelijke prijs voor de beste samenwerking tussen ouders en leerkrachten als het gaat om kwetsbare kinderen. Ook daar wordt te vaak het wij-zij benadrukt, vooral in de pers.

Hoewel hij het in Utrecht prima naar zijn zin heeft, verwacht hij niet dat hij in 2011 nog in het Bestuursgebouw zal zitten. "Ik heb bij geen enkele van de genoemde organisaties langer dan vijf jaar gewerkt, dus het zou me verbazen als dat in Utrecht wel zou gebeuren. Dat heeft vooral te maken met het feit dat ik graag problemen oplos. Ik werd pas echt enthousiast voor deze baan toen ik hoorde dat er in Utrecht werk aan de winkel was. Als alles koek en ei is, moet je mij niet in dienst nemen. Dan ga ik me vervelen."

Maar hij heeft ook een meer principiële reden voor zijn wispelturigheid, want zegt hij: "In financieel-beleidsmatige functies moeten mensen niet veel langer dan vijf tot zeven jaar hetzelfde werk doen. Daarna verlies je onvermijdelijk je scherpte. Ik moet zeggen dat ik verbaasd was dat veel faculteitsdirecteuren en financiële mensen hier al zo lang zitten. Ja, wordt er dan gezegd, maar de decanen wisselen zo vaak dat dat belangrijk is voor de continuïteit. Sorry, maar dat vind ik onzin. De functie van directeur binnen de universiteit lijkt mij een ideale opstap voor een directeursfunctie in een maatschappelijke organisatie. Maar bij mijn weten heeft hier na Maarten Rook, die in 1995 directeur van een ziekenhuis is geworden, niemand meer die stap gezet. Ik vind het heel jammer voor de maatschappij dat men hier die ambitie niet heeft."

Helden en idolen en de niet nuchtere kijk hierop

"Maria, Maria, Maria" zingen de vijftien spelers terwijl ze zich naar elkaar toe bewegen in de grote theaterzaal van universitair cultureel centrum Parnassos. Pianist Wolfram Reisiger gaat enthousiast swingend tekeer op een grote vleugel. Regisseur Ragnhild van de Reek roept aanwijzingen: "Deze kant op kijken!"

Muziektheatergroep Amuze is hard aan het werk tijdens de wekelijkse repetitie. Hun voorstelling 'Elvis leeft' moet begin juni op de planken staan. Eind maart geven ze een voorproefje van hun stuk in een collagevoorstelling van een half uur tijdens de Culturele Zondag in De Uithof.

'Elvis leeft' gaat over idolen en helden, over geloven en fanatisme en jezelf verliezen in wat je doet. "De titel slaat op het feit dat er in de Verenigde Staten mensen zijn die werkelijk geloven dat Elvis niet dood is", zegt Ragnhild van de Reek. "Dat is toch vrij wonderlijk, als je uit volle overtuiging beweert dat Elvis nog leeft. Er zijn zelfs boeken over geschreven".

Met haar groep zoekt ze naar die uiterste vorm van geloven in een idool of bezigheid, naar de rand van wat nog als normaal gedrag kan worden gezien en wat niet. "We hebben de spelers gevraagd of ze daar iets in herkennen. Wat we tegenkwamen, was een vrij grote nuchterheid in de groep. Maar in mensen die willen spelen, zingen en dansen is toch altijd een zekere mate van fanatisme aanwezig. Ik heb ze gevraagd naar hun eigen idolen of helden." Ze kreeg verrassende antwoorden: schilder Salvador Dali, romantisch heldin Angelique, koning Lodewijk XIV, Danny de Munck, Superman, tennisser Pete Sampras, popzangers Michael Jackson en Prince, Sinterklaas. Sinterklaas? Ragnhild: "Ja, dat vond ik heel interessant. Een meisje van 23 dat vroeger zo sterk in Sinterklaas geloofde dat ze hem nu nog steeds heel leuk vindt."

Van de Reek maakt de voorstelling 'Elvis leeft' samen met muzikaal leider Wolfram Reisiger, een vormgeefster en een choreografe. Veel van de teksten schrijft ze zelf. Ook gebruikt ze bestaand materiaal als poëzie, theaterteksten van Goethe en Judith de Reike en liedfragmenten uit de Sound of Music, van Schubert of uit gospelmuziek.

Ragnhild: "Via allerlei personages laten we verschillende vormen van idolatrie zien. Ergens helemaal voor gaan, heel beroemd willen worden, fanatiek een hobby beoefenen: dat zijn dingen die ik leuk vind. Bijna iedereen heeft wel zoiets. Eén van onze spelers reist bijvoorbeeld vrijwel zonder bagage en gaat daar heel ver in. Hij heeft zelfs het steeltje van zijn tandenborstel afgezaagd."

"Ik ben God - de passie. Ik ben God - de kracht. Met miljoenen ben ik ... u" zingt het koor terwijl het met houten en stalen buizen op de grond slaat. Vijf dansers scheren over het podium. Het lied knalt de zaal in.

De tekst komt uit het gedicht Woedende God, het door Tom Lanoye vertaalde Zorniger Gott van Kurt Heynicke. Wolfram heeft er een stevig ritme onder gezet. "We kiezen ervoor de idolen dicht bij onszelf te houden. Religie of islam houdt mensen bezig. Bij sommige religies zie je een enorm fanatisme", zegt Ragnhild. "Wij proberen dat op onze eigen manier uit te drukken. Het meisje dat Pete Sampras zo geweldig vindt, speelt zelf ook heel fanatiek tennis. Die gaat echt tot het gaatje." Als mensen ergens idolaat van zijn, voelen ze zich vaak verheven boven anderen", vult Wolfram aan. "Dat gaat ver, soms voelen ze zich bijna goddelijk". Ragnhild: "Fanatisme heeft iets griezeligs, maar er zit ook een andere kant aan. Als mensen ergens echt in geloven kan dat een sterke en positieve kracht zijn. Die willen we ook laten zien." Wolfram: "In Nederland is iemand die postzegels verzamelt al behoorlijk gek. We werken vooral met materiaal dat de spelers aanleveren. We vragen ze om hun nuchterheid te overwinnen en te overdrijven. Dan wordt het opeens bijzonder, dan krijg je iets te zien."

Reisiger schrijft en arrangeert alle muziek zelf, voor zichzelf, op piano, en voor de andere musici, een bassist, een trompettist, een saxofonist en een gitarist. "Of ik een eigen held of idool heb? Nou, in deze voorstelling maak ik gebruik van de werkwijze van de Engelse ritmegroep Stomp, die ik erg goed vind. Ze werken met gebruiksvoorwerpen voor hun ritmes. Wij doen hier iets vergelijkbaars met die houten en stalen buizen om de ritmes mee te slaan."

Theatergroep Amuze is acht jaar geleden ontstaan uit een musicalproductie van Parnassos en bestaat uit zo'n vijfentwintig spelers, waarvan 65 procent (nog) student is. Er zijn twee groepen: de kerngroep en de kweekvijvergroep. Kerngroepleden doen sowieso mee aan alle producties. De kweekvijvergroep bestaat uit jonge spelers die speciaal voor één productie worden aangenomen. Iedereen doet auditie. Kweekvijvergroepleden kunnen voor een volgende voorstelling opnieuw auditie doen of uiteindelijk doorstromen naar de kerngroep.

"Stop even", roept Ragnhild tijdens het oefenen van de Maria-medley. "We moeten het nog hebben over jullie kostuums. Hebben jullie begrepen dat die uit wit ondergoed bestaan?" De spelers halen witte hemdjes, lange en korte onderbroeken en onderrokken tevoorschijn. Vormgeefster Steffie Hol legt uit wat ze wil zien: "Universele menselijkheid, puurheid. Een vorm van naaktheid. Niet naakt naakt maar een kwetsbaar naakt. Een beetje zoals je 's morgens bent als je net wakker wordt." "Naakt", roept een van de spelers onder gelach. Als iedereen in het wit is gehuld, monsteren Ragnhild en Steffie hun troupe. "Mouwloze hemdjes", beslist Steffie, "en geen strikjes en frutsels."

"Ik kan hier mijn fantasie in kwijt", vertelt Steffie als de spelers verder gaan. "Ik werk veertig uur per week in het poppenatelier van de Lion King van Joop van den Ende. Dit is een ideale tegenhanger. Meer improvisatie, meer zoeken naar een juist beeld. Ik word echt blij van dit werk." Dat is te snappen. De repetitie is een vrolijke boel. Er wordt gelachen en geschreeuwd, gestampt, gedanst en gezongen dat het een lieve lust is. De energie spat door de ruimte.

Opeens rijst onverwacht een ijle melodie op. 'Ave Maria' zingt één van de sopranen zoetvloeiend en kwetsbaar Schuberts evergreen. Lang duurt dat niet. Snelle pianobeats nemen het van haar over en de spelers stampen zelfbewust over de planken vloer: 'uno, dos, tres'.

De Mariamedley bestaat uit allerlei fragmenten met Mariamuziek: Schubert en de Sound of Music, maar ook Proud Mary van Tina Turner, Mink deVille, de Gypsy Kings, Ricky Martin. Komt Maria als idool van Ragnhild zelf? Verrast kijkt ze op. "Ja. Ik geloof niet, maar met haar kan ik leven. Ik heb een fascinatie voor haar. Ze fungeert als een soort moederfiguur voor bijna iedereen. Ik ga ook wel eens naar een Maria-kapelletje om een kaarsje voor iemand op te steken. Dat geeft een troostgevoel."

Muzikaal heeft 'Elvis leeft' de vorm van een oratorium, een klassieke muziekvorm waarin een verteller, het volk en een individu, vaak Jezus, de verschillende verhaallijnen zingen. Wolfram: "In 'Elvis leeft' zingen de spelers als koor de rol van het volk, zij leveren het commentaar. Als solisten spelen ze hun held of idool. De muzikanten zorgen voor het kader, die smeden de puzzel aan elkaar. Zij spelen in dit stuk eigenlijk de rol van de verteller. Je zou 'Elvis leeft' een modern oratorium kunnen noemen. Daarin herken je J.S. Bach, mijn andere grote idool."

Amuze speelt 'Elvis leeft' zes keer, 7-11 juni in Huis aan de Werf. Op 26 maart spelen ze twee keer een half uur (om 12.45 en 13.45 uur) in de hal van het Minnaertgebouw in De Uithof in het kader van de Culturele Zondag. Zie voor het totale programma van de Culturele Zondag in De Uithof www.culturelezondagen.nl

Jolanda van de Water(zesdejaars geneeskunde) heeft twee 'idolen': Salvador Dali en Sinterklaas. "Ik ben nooit echt een fan van iemand geweest zoals sommige mensen dat bijvoorbeeld met een popzanger hebben. Maar Dali's werk vind ik heel mooi. Ik bekijk graag zijn werk in musea en heb een poster van een schilderij van hem op mijn kamer hangen. Sinterklaas? Ja, dat is iets anders. Vroeger was ik helemaal gek van Sinterklaas. Ik was ook heel bang voor hem. Ik geloofde echt heilig in die man. Ik durfde niet bij hem op schoot. In groep vijf, toen ik acht was, gingen we surprises doen op school. Tja, toen moesten mijn ouders me wel vertellen dat hij niet bestaat. Vreselijk vond ik het. Nu vind ik Sinterklaas nog steeds een heel erg leuk feest, ook al weet ik dat hij niet echt bestaat. Het is een soort sprookje, moet je zien hoe kinderen er van kunnen genieten. En ook volwassenen trouwens. De intocht van Sinterklaas op tv is een leuk groot spel, net een soort improvisatietoneel. Volwassenen genieten van het sarcasme van Sint maar kinderen merken daar helemaal niks van.

Of ik gelovig ben? Of mijn eigen manier wel, al weet ik niet precies waarin. Ik ben katholiek opgevoed met weinig regels. Ik vind de symboliek prachtig. Ik doe Amuze naast mijn studie omdat het mijn hobby is. Ik MOET dit doen. Zingen is het allerleukste wat ik kan bedenken. Musicals vind ik geweldig. Ik vind mijn studie en mijn werk ook geweldig maar er is meer in het leven dan werken. In Amuze kan ik echt mijn ei kwijt. Verstand op nul, even helemaal weg uit het ziekenhuis."

Joost Bloemendal (vierdejaars communicatiewetenschappen) zit in de kweekvijvergroep van Amuze. "Net als in de kerngroep moesten ook wij een brief schrijven aan iemand waar we fan van zijn (geweest). Ik heb aan Superman geschreven. Vroeger wilde ik heel erg graag kunnen vliegen. Ik droomde 's nachts dat ik dat ook echt kon. Toen ik net ondertitels kon lezen - ik was zes denk ik -, zag ik Superman op tv vliegen. Toen dacht ik: 'zie je wel, het kan dus toch'. Spiderman en Batman waren ook wel leuk maar die konden niet vliegen. Ik was nogal een stil kind en ik vond Superman ook erg leuk omdat hij overdag die stille journalist in dat pak met die bril was die dan 's nachts over de wereld vloog en goede daden deed. Dat sprak me aan. Op een gegeven moment hield die vliegdroom op. Ik probeer nu bij Amuze die kracht en die energie, die gekte, terug te vinden die ik als kind op een gegeven moment ben kwijtgeraakt.

Nee, ik ben niet gelovig. Mijn ouders hebben ons zelf laten kiezen. Ik ben eerlijk gezegd zelfs tégen geloof. Naar mijn idee ontstaat haat door geloof. Mensen ontwikkelen zich niet vrij als ze zich een systeem met allerlei regels en ideeën laten opleggen. Op die manier leer je niet zelfstandig denken. In deze voorstelling leef ik me in een vorm van fanatisme in die me van huis uit eigenlijk vreemd is. Spelen bij Amuze houdt me in balans. Ik hoef hier niet na te denken. Ragnhild zegt waar we moeten staan en wat we moeten doen. Ik loop momenteel stage op de communicatieafdeling van Philips. Leuk werk. Maar als ik zing en speel ben ik veel minder met mijn hoofd bezig. Dit is heel expressief. Ik heb het nodig als tegenhanger."