Achtergrond

'Het voelde alsof we de volgende ronde van Idols hadden gehaald'

Albert Heck zet Utrechts eiwit-onderzoek op de kaart

Als de fotograaf hem vraagt of hij voor de foto misschien even een jasje kan aantrekken, duikt Albert Heck welwillend een kast in. Maar veel levert de zoektocht niet op. "Ik ben niet zo'n jasjesman", zegt hij lachend, terwijl hij de trui, die hij nog wél heeft gevonden inspecteert op 'spuugvlekken van de kleine'. "Donderdag, bij de officiële opening, zal ik er wel aan moeten geloven, maar verder zijn jasjes en pakken in onze wereld gelukkig niet erg gebruikelijk."

Wie de jeugdige hoogleraar met de altijd lachende ogen en het springerige kuifje 's morgens tussen hordes studenten naar De Uithof ziet fietsen, zal niet vermoeden dat hier een van Utrechts toponderzoekers rijdt. Toch is Albert Heck nu al bijna een jaar directeur van het prestigieuze Netherlands Proteomics Centre, dat vooral dankzij zijn bemoeienis naar Utrecht kon worden gehaald. In de wereld van het eiwitonderzoek heeft hij inmiddels een naam te verliezen, maar desondanks is hij nog steeds een beetje verbaasd over de richting die zijn loopbaan genomen heeft, een richting waarin het toeval een grote rol heeft gespeeld.

Heck: "Ik heb in Amsterdam scheikunde gestudeerd en na mijn promotie en een postdoc in Stanford kon ik in 1995 een baan krijgen bij de universiteit van Warwick in Engeland, waar op dat moment de meest geavanceerde massaspectrometer ter wereld stond. Ik kon daar naar eiwitten en andere biomoleculen gaan kijken, maar van huis uit ben ik fysisch chemicus en van biologie wist ik niet veel. Mijn eerste reactie was dan ook: fantastisch dat apparaat, maar wat moet ik met biomoleculen? Toch heb ik 'ja' gezegd en die vrij impulsief genomen beslissing is er de oorzaak van dat ik nu hier zit. Voor hetzelfde geld was ik de kant van de fysica opgegaan en had niemand in Utrecht ooit van mij gehoord."

Lange weg

De loopbaan van Albert Heck is er duidelijk een van de juiste plaats op het goede moment. Want een jaar later nam hij in Cambridge deel aan een nu al bijna legendarische bijeenkomst, waar voor één van de eerste keren de term 'proteomics' viel. "Je kunt het je nu niet meer voorstellen", zegt hij, "maar in die tijd dachten de meeste onderzoekers nog - en ik ook - dat we alles van de mens zouden weten als we wisten hoe het genoom in elkaar zat. Met de genetische code van een organisme in de hand zou vanzelf duidelijk worden hoe dat organisme werkte. Achteraf gezien nogal naïef, want neem bijvoorbeeld een rups en een vlinder. Die hebben exact hetzelfde genoom, maar groter verschil tussen twee organismen is nauwelijks denkbaar. Dat verschil wordt veroorzaakt doordat dezelfde genen in de cellen van de rups heel andere eiwitten vormen dan in de cellen van de vlinder.

"Het werd steeds duidelijker dat we met de kennis van het genoom pas aan het begin van een heel lange weg stonden", vervolgt Heck. "We zouden het functioneren van organismen en het ontstaan van ziekten nooit goed kunnen begrijpen zonder kennis van de misschien wel een miljoen eiwitten in onze cellen. Voor mijn gevoel brak dat inzicht in Cambridge pas echt goed door, mede omdat in die tijd nieuwe technieken beschikbaar kwamen, waarmee op veel grotere schaal dan voorheen eiwitten konden worden bepaald. Je kunt denk ik wel zeggen dat proteomics als apart onderzoeksterrein pas op dat moment werd geboren. Bijna iedereen die nu een vooraanstaande rol in het proteomicsonderzoek speelt, was erbij in Cambridge en als ik eraan terugdenk, geeft het me een heel speciaal gevoel dat ik die bijeenkomst, toch best wel toevallig, ook heb meegemaakt."

Als chemicus met massaspectrometrie als specialisme viel Albert Heck met zijn neus in de boter van de razendsnelle ontwikkeling van proteomics. En daarbij had hij het geluk dat in Utrecht net op dat moment werd besloten om de vacature voor een hoogleraar, die al bijna tien jaar openstond, te vervullen. "Dat die leerstoel zo lang onbezet was gebleven, kwam omdat men heel lang heeft geaarzeld of Utrecht wel met massaspectrometrie door moest gaan. Want ja, er moest bezuinigd worden en je had hier ook andere dure specialismen zoals elektronenmicroscopie, NMR en kristallografie. Uiteindelijk heeft, dacht ik, Hans Vliegenthart de zaak doorgedrukt, maar het is een dubbeltje op zijn kant geweest of de Utrechtse scheikunde had geen massaspectrometrie meer gehad. In het licht van de huidige ontwikkeling was dat rampzalig geweest.

"Er was dus een vacature, maar het kwam geen moment in mij op om te solliciteren. Ik kende Utrecht niet en dacht bovendien dat ik met mijn leeftijd geen schijn van kans had. Maar op een gegeven moment kreeg ik een telefoontje van een Amerikaans lid van de zoekcommissie met de boodschap: Albert, jij solliciteert op die functie. Toen moest ik wel. Nog geen jaar later was ik, net 33, tot mijn eigen verrassing hoogleraar."

Noordwijk

Sinds 1998 heeft Albert Heck zich in Utrecht vol enthousiasme op het eiwitonderzoek gestort en toen het college van bestuur Utrecht in 2002 naar voren schoof als kandidaat-vestigingsplaats voor een nieuw op te richten nationaal proteomicscentrum sprak het voor rector-magnificus Gispen dan ook vanzelf om hem als trekker aan te zoeken. De jonge hoogleraar herinnert zich die zomer als een periode van koortsachtige spanning. "Utrecht had een jaar eerder tegen alle verwachting in naast de hoofdprijzen gegrepen toen er geld werd verdeeld voor initiatieven op het gebied van genomics. Toen het Regieorgaan Genomics een jaar later dan ook een nieuwe call aankondigde, nu op het gebied van proteomics, was de inzet duidelijk: er viel 25 miljoen euro te verdienen en dit keer moest Utrecht er bij zijn.

"Natuurlijk vond ik het eervol dat men mij voor deze job vroeg: Wow, men ziet het zitten met mij. Maar tegelijk vroeg ik me af of ik het wel wilde en of ik het zou kunnen. Maar ach, op zo'n moment is vaak mijn motto, ik weet niet of ik het kan, maar ik denk niet dat ik het slechter zal doen dan willekeurig welke ander, dus vooruit maar. Ik ben toen eerst alle ideeën in Utrecht gaan inventariseren, maar die bleken nogal uiteen te lopen. Zelf had ik een sterke voorkeur voor de vorming van een centrum, waarin de technologie centraal stond, omdat ik dacht dat daar de meeste winst viel te behalen. Maar veel onderzoekers, veelal ook de mensen uit het ziekenhuis, vonden het beter als we ons zouden concentreren op een concrete ziekte, zoals dat ook in de landen om ons heen gebeurt. Nu ben ik iemand die het wel prettig vindt om met iedereen bevriend te blijven en uitgerekend ik moest die mensen, met vaak al veel ervaring en een grote reputatie gaan vertellen dat hun ideeën niet pasten in onze strategie. Dat was geen gemakkelijke klus."

Heck zette door en produceerde een voorstel, waarmee hij zich in september 2002 voor een internationale jury moest presenteren. Er waren in totaal 28 voorstellen ingediend en samen met zijn collega's Rob Liskamp en Marc Timmers reed hij op een zonnige nazomerdag in de auto van die laatste naar Noordwijk. Heck: "De jury zat in een van die chique hotels aan de boulevard en wij waren als laatsten aan de beurt. We hadden maar tien minuten om ons voorstel toe te lichten en we waren toch wel een tikkeltje nerveus. Ik wist overigens wel al dat we kansrijk waren, want een paar weken eerder was ik gebeld door collega's uit den lande met de vraag of we ons voorstel bij nader inzien niet beter samen konden indienen. Dat doen ze natuurlijk niet voor niets. Gelukkig maakte de jury het ons niet al te moeilijk. We waren nog maar net klaar met onze presentatie of de voorzitter zei: 'Albert, we zullen je niet langer in spanning houden, jij gaat dit centrum trekken'.

"We hebben nog even zitten praten over de verdere uitwerking en de nationale inbedding, maar pas toen we buiten stonden, realiseerden we ons wat er gebeurd was. Utrecht kreeg zijn proteomics centrum. We keken elkaar aan en....het voelde een beetje alsof we de volgende ronde van 'Idols' hadden gehaald We zijn uiteraard meteen een biertje gaan drinken en die avond ben ik met mijn vrouw uit eten gegaan om het te vieren, maar het gekke was dat ik die hele avond ook knallende hoofdpijn had. Ik was natuurlijk enorm blij, maar tegelijkertijd dacht ik: o jee, wat betekent dit, wat gaat er gebeuren, wat komt er nu allemaal op mij en mijn onderzoeksgroep af? Ik ben dat gevoel gelukkig snel kwijt geraakt, en tot nu toe is het alleen maar heel goed gegaan. Maar die dag in september zal ik niet snel vergeten."

Sinds ruim een jaar is Heck nu wetenschappelijk directeur van het vorige week officieel opgerichte Netherlands Proteomic Centre. Hoe trots hij ook is op dit Utrechtse succes, bij tijd en wijle grijpt de drukte hem naar de keel. "Ik vergader me te blubber", zegt hij recht voor zijn raap. "Aan het zelf doen van metingen kom ik al helemaal niet meer toe en zelfs voor de begeleiding van mijn groep schiet nog maar nauwelijks tijd over. Maar goed, daar staat tegenover dat ze nu met topapparatuur kunnen werken en dat ze met hun neus vooraan staan bij de nieuwste ontwikkelingen, dat is ook wat waard. Voorlopig ga ik er dan ook met volle kracht tegenaan, want ik ben hier nog lang niet uitgekeken.

"Wat ik vooral zo leuk vind van proteomics is de breedte van het terrein, het feit dat je iets kunt betekenen voor iedereen die op de een of andere manier aan eiwitten werkt. De mensen met wie ik samenwerk variëren van reuma-onderzoekers bij Diergeneeskunde, via biologen die kijken naar de genen van de fruitvlieg en de zandraket tot onderzoekers in het Hubrecht Laboratorium die willen weten hoe zich uit ongedifferentieerde stamcellen specifieke cellen ontwikkelen. Als fysisch-chemicus wist ik bijna niets van medisch-biologische zaken. In de afgelopen vijf jaar heb ik zoveel geleerd dat ik nu over al die dingen kan meepraten zonder al te veel onzin uit te kramen. Dat vind ik persoonlijk wel een heel fascinerende kant van dit werk."

Zie voor meer informatie over het proteomics www.ublad.uu.nl

'Heck, wat is je focus?'

Netherlands Proteomics Centre legt accent op technologie

Hoofddoel van de vorming van het Netherlands Proteomics Centre (NPC) is om al het toponderzoek in Nederland op het gebied van proteomics te bundelen, zodat er een goede infrastructuur ontstaat voor het genomics onderzoek. Hoewel formeel in Utrecht gevestigd, is het NPC in feite een virtuele organisatie, een netwerk van onderzoekers uit zes universiteiten en drie academische ziekenhuizen. In november 2003 kende de regering het NPC voor vijf jaar een subsidie van rond 25 miljoen euro toe, een bedrag dat door de besturen van de deelnemende universiteiten en ziekenhuizen inmiddels meer dan verdubbeld is.

Voor de komende jaren heeft Heck zo'n zestig miljoen euro te verdelen. De helft van dat geld gaat naar de zes onderzoeksprogramma's die onder de vlag van het NPC uitgevoerd worden, de andere helft is bestemd voor de geavanceerde apparatuur en het personeel in de zes zogeheten research hotels die het NPC telt.

Met die hotels introduceert het NPC een novum in de Nederlandse wetenschappelijke wereld. Het zijn geen hotels in de traditionele zin, maar expertisecentra op het gebied van proteomicstechnologie, waarvan niet alleen NPC-deelnemers, maar alle Nederlandse en buitenlandse eiwitonderzoekers gratis gebruik kunnen maken. Ook onderzoekers uit de industrie zijn welkom, maar tot Hecks verbazing is de interesse uit die hoek nog minimaal. De kleine biotech bedrijven komen wel, maar bedrijven als Organon, DSM en Philips laten het tot nu toe afweten. Heck: "Mijn verwijt is een beetje dat dat soort bedrijven alleen maar mee wil doen als ze van te voren precies weten wat ze eruit krijgen. Ze zijn wel in onze hotelfunctie geïnteresseerd, maar als ik ze vraag om een bijdrage, geven ze niet thuis. Ze willen niet in de diepte investeren. Engelse bedrijven als Pfizer en GSK zijn wat dat betreft veel royaler en coöperatiever."

Volgens Heck en zijn medewerkers is de meerwaarde van het NPC dat de deelnemers hun onderzoek nu beter op elkaar kunnen afstemmen en dat men bovendien gratis van elkaars apparatuur gebruik mag maken. De nadruk in de zes onderzoeksprogramma's ligt op het ontwikkelen van steeds geavanceerdere technieken om het proteoom te onderzoeken. Maar van de suggestie dat het NPC dus eigenlijk niet veel meer is dan een facilitair centrum voor het 'echte' onderzoek, wil Heck niets horen. "Van sommige kanten, zoals van de kant van NWO, krijg ik nog wel eens het verwijt: Heck, wat is nou eigenlijk je focus? Waarmee ze bedoelen: welk gezondheidsprobleem wil je oplossen? Dan zeg ik: mijn focus is de technologie op het gebied van proteomics en massaspectrometrie en het verbeteren daarvan. Dat vind ik voldoende focus. Maar ik ben allergisch voor het woord facilitair, omdat dat suggereert: 'u vraagt en wij draaien', en zo is het bepaald niet. In principe kun je wat wij doen inderdaad facilitair noemen, omdat wij ons concentreren op het ontwikkelen van technieken die eiwitten nog beter, sneller en gevoeliger kunnen meten en karakteriseren. Maar daarin willen we zo vernieuwend en innovatief zijn, dat ons werk ook weer nieuwe wegen opent voor het geneesmiddelenonderzoek."

Een miljoen eiwitten

Vrijwel alle functies in het lichaam worden uitgevoerd door eiwitten. Zo zorgen enzymen voor de vertering van ons voedsel, transporteert hemoglobine zuurstof in het bloed en reguleert insuline de opname van suiker in het lichaam. In totaal zijn er misschien wel een miljoen verschillende eiwitten die hun taak in onze lichaamscellen uitvoeren, vandaar hun bijnaam de werkpaarden van de cel. Als er met één of meer van die eiwitten iets mis is, wordt hun werking verstoord, waardoor ziektes ontstaan. Veel geneesmiddelen zijn er dan ook op gericht om die verstoring ongedaan te maken of om een verkeerd werkend eiwit te blokkeren. Kennis van de eiwitten en hun structuur is dan ook van groot belang om goede geneesmiddelen te maken.

Het DNA bevat de codes waarmee eiwitten kunnen worden gemaakt en de eerste stap op weg naar kennis van onze lichaamsprocessen was dan ook het in kaart brengen van het genoom. Nu dat is gebeurd, beschikken we dus als het ware over de catalogus van alle eiwitten die in een menselijke cel kunnen voorkomen. "Maar", zegt Heck, "wij willen niet zozeer weten wat er in de catalogus staat. Wij zijn meer geïnteresseerd in de vraag welke exemplaren uit die catalogus veel worden verkocht. In elke cel komen een paar duizend eiwitten voor waarvan we nog maar weinig weten. Bovendien gaan eiwitten in cellen soms chemische processen met elkaar aan die niet door het DNA worden gereguleerd. Ook al ken je dus het volledige DNA, dan weet je nog niet welke eiwitten precies in een cel voorkomen."

Na de inventarisatie van het menselijk genoom hebben onderzoekers zich daarom de laatste vijf jaar in groten getale gestort op het in kaart brengen van het zogeheten proteoom, het gezicht van de genen in de wereld, zoals Heck het beeldend uitdrukt. Centraal in dat monnikenwerk staat de massaspectrometrie, een techniek waarmee de identiteit van een onbekend eiwitmolecuul met grote precisie kan worden bepaald. Door de gevonden massa van brokstukken van het eiwit te vergelijken met de massa van bekende eiwitten, is gemakkelijk vast te stellen met welk eiwit de onderzoeker van doen heeft. Een massaspectrometer is dus in feite een soort moleculaire weegschaal.

De nieuwste massaspetrometers maken het mogelijk om enkele honderden eiwitten tegelijk te meten en je zou dus zeggen dat het niet lang meer kan duren, voordat ook het proteoom in kaart is gebracht, maar dat is volgens Heck een misverstand. "In tegenstelling tot het genoom is het proteoom geen statisch maar een dynamisch systeem. Afhankelijk van de activiteit die de cel uitvoert, kunnen de eiwitten van moment tot moment van vorm veranderen. Dat lijkt dus een handicap, maar in feite is het een voordeel, want juist die veranderlijkheid biedt ons de mogelijkheid om de oorzaak van ziektes op te sporen. Neem bijvoorbeeld de eiwitten in hersencellen van Alzheimer patiënten. Je kunt de verandering van die eiwitten in de tijd meten en kijken of je daaruit in een vroeg stadium kunt afleiden of iemand de kans loopt Alzheimer te krijgen. Als je weet welke eiwitten daarbij betrokken zijn, kun je vervolgens proberen die eiwitten al voordat de ziekte zich manifesteert met geneesmiddelen te blokkeren."

Een andere veelbelovende toepassingsmogelijkheid van proteomics is het zoeken naar geneesmiddelen zonder bijwerkingen. Bijna alle geneesmiddelen grijpen aan op eiwitten, maar het probleem is dat een middel dat een ziekmakend eiwit blokkeert daarmee ook een blokkade opwerpt voor andere eiwitten, die door de ziekmaker worden aangestuurd. Daarom kun je bijvoorbeeld darmklachten krijgen van een middel tegen hoofdpijn. Heck: "Met proteomicstechnieken hopen we te ontrafelen hoe eiwitten elkaar beïnvloeden en hoe we dit soort bijwerkingen kunnen voorkomen. Dat is onderzoek, waarvan ik al op korte termijn resultaten verwacht, omdat een paar goed verkopende geneesmiddelen recent van de markt zijn gehaald als gevolg van schadelijke bijwerkingen. Voor verschillende farmaceutische bedrijven dreigen miljoenenverliezen en die bedrijven zijn uiteraard maar al te graag bereid om in ons onderzoek te investeren."

'Ik ben nog nooit een student tegengekomen die zei: ik ga bèta studeren'

Over één zaak is de eenstemmigheid groot. Eigenlijk is niemand erg gelukkig met de keuze van het college van bestuur om de nieuwe faculteit een éénhoofdige leiding te geven. "Mijn voorkeur zou uitgaan naar een collegiaal bestuur. Eenhoofdige leiding aan de hele bètafaculteit vereist een onvoorstelbare breedte van kennis en ervaring", stelt onderwijsdirecteur Bijlsma van Informatica en Informatiekunde. Hoofd onderwijszaken van Natuur- en Sterrenkunde Andriesse is het met hem eens: "Bij een organisatie van zo'n omvang is een collegiaal bestuur veel beter. Eén persoon kan nooit alles overzien en voor alles de alleenverantwoordelijkheid willen dragen. Dat zie je nergens, zelfs niet bij het college van bestuur."

Plantenfysioloog Smeekens noemt de structuur van een decaan met vijf vakdecanen 'hoogst ongelukkig': "Wat ik mij in al dit fusiegeweld steeds afvraag, is wat voor faculteit we gaan krijgen na de voorgestelde megafusie en hoe die effectief moet gaan functioneren. De werkvloer (de projectgroepen) komt dan opeens mijlenver van het echte beslissingcentrum te liggen, namelijk die ene decaan die een wel erg grote en uitermate complexe organisatie moet gaan aansturen. In het huidige plan zijn er de vakdecanen en instituten maar die hebben uitsluitend plichten en geen rechten. Dit lijkt mij een niet zo aantrekkelijk vooruitzicht." Ook wetenschappelijk directeur Van Meer van de onderzoekschool Biomembranen vindt de structuur van één decaan, twee vice-decanen en vijf vakdecanen niet overzichtelijk. "Op mijn vraag aan mevrouw Van Rooy hoe de bevoegdheden geregeld worden, zei ze dat de vakdecanen aanzienlijke bevoegdheden behouden. Dan ben je mijns inziens verkeerd bezig: de top wordt verzwaard zonder dat het de helderheid ten goede komt."

Directeur Heck van het Netherlands Proteomics Center voorziet soortgelijke problemen. "In Utrecht zijn we er heel goed in om er bestuurslagen bij te creëren en de rest gewoon te laten bestaan, wat tot nog meer doelloze vergaderingen leidt. Hoewel ik vooral ook een ABC-man ben, zou ik kunnen leven met een bètafaculteit als die ook echt door één decaan wordt geleid. Maar ik zou niet weten of er in Utrecht genoeg mensen zijn die de bestuurlijke vermogens hebben om dat te doen. Volgens mij is dat een haast onmogelijke taak."

Interessante dingen

Gezien dit probleem vraagt Heck zich af of in plaats van één reusachtige bètafaculteit niet beter twee kleinere faculteiten te vormen, één in de hoek van de life sciences en één in de hoek van de material sciences. Die optie heeft voor- en nadelen, aldus Van Meer. "De vorming van twee faculteiten heeft als voordelen dat ABC Utrecht weer helderder op de kaart staat, dat de graduate school divisie Life Sciences een helder gedefinieerde basis heeft, en dat de decaan van de faculteit Life Sciences weet waarover hij of zij spreekt. De vorming van twee faculteiten heeft als nadelen dat een belangrijk doel van deze operatie, de vereenvoudiging van alle diensten en besturen, lastiger wordt. Bovendien wordt de grensoverschrijdende samenwerking tussen Life en Material Sciences bemoeilijkt. Dat zou vooral lastig zijn voor de opleiding scheikunde, die net uit het dal klimt." Voor directeur Habraken van het Debye Onderzoeksinstituut (van Natuurkunde en Scheikunde) vormt dat laatste argument voldoende reden om voor één bètafaculteit te kiezen. "Op het grensvlak van de natural en de life sciences gebeuren op dit moment zeer interessante dingen. In een bètafaculteit krijgen we een enorme kans om de huidige kloof tussen die twee gebieden te overbruggen."

Informaticus Overmars vestigt de aandacht op nog een ander probleem bij de eventuele opsplitsing van de bèta's. "Wat men steeds lijkt te vergeten, is dat Informatica en Informatiekunde samen groot zijn en zeer veel studenten hebben. Onderschuiven bij Material Sciences of Life Sciences zou volstrekt geen zinnige optie zijn. Er zou dan dus ook een faculteit ICT moeten komen. Dan zitten we echter met Geo al op 4 faculteiten en zijn we bijna terug in de huidige situatie."

Kreet zonder inhoud

De voorkeur voor opsplitsing lijkt vooral te bestaan in de hoek van de levenswetenschappen. "Ik denk dat twee faculteiten (Natural and Life Sciences) een goed alternatief vormt", is de mening van onderwijsdirecteur De Boer van Farmaceutische Wetenschappen. Ook oud-onderzoeksdirecteur Goos van Biologie is die mening toegedaan. "De term 'bèta' zegt niemand iets. Ik ben nog nooit een student tegengekomen die zei: 'ik ga bèta studeren'. Ik vind dat een kreet zonder inhoud. De bestuurlijke organisatie moet toch achter de inhoud aanlopen? Die inhoud ontwikkelt zich steeds meer in de richting van hetzij Life Sciences, hetzij Material Sciences, dus richt je bestuurlijke organisatie dan ook zo in, zou ik zeggen."

Andriesse wijst vooral op de menselijke maat. "Voor studenten en docenten is het prettig als het allemaal niet zo massaal is en er een goed toegankelijk Bureau Onderwijszaken in de buurt is waar men de studenten en docenten kent. En een koepel met daaronder twee faculteiten hoeft geen belemmering te zijn voor intensieve samenwerking met bijvoorbeeld de biologen."

Bioloog Smeekens onderschrijft die mening: "Twee faculteiten met massa en inhoudelijke focus in plaats van één wel erg grote en heterogene bètafaculteit lijkt mij aantrekkelijk. Die twee faculteiten en ook Geowetenschappen kunnen natuurlijk op allerlei gebieden samenwerken als daar inhoudelijke of andere voordelen te behalen zijn, maar ik zie als bioloog belangrijke voordelen in een Life Sciences faculteit en wel om puur inhoudelijke redenen. Dat zou een zwaarwegender argument moeten zijn dan aan verandering onderhevige bestuursmodellen. Het lijkt mij gewenst pas op de plaats te maken om dit aantrekkelijke alternatief te onderzoeken."

Paardenmiddel

Met die laatste opmerking snijdt Smeekens een netelig punt aan, want collegevoorzitter Van Rooy heeft met een beroep op de sense of urgency van de bèta's een en andermaal aangedrongen op spoed. Bijlsma is het daarmee eens. "Ik vind dat de bètafaculteit er op 7 februari moet komen. Ik ben niet op alle punten enthousiast over de voorgestelde structuur, maar het tegenhouden van de fusie is een contraproductief paardenmiddel."

Overmars deelt de mening van zijn vakgenoot. "Naar mijn gevoel moeten we ophouden met commentaar leveren en gewoon vol overgave aan de slag gaan om er iets moois van te maken. Uiteindelijk is de organisatorische structuur niet het belangrijkste maar gaat het erom wat we ervan maken."

Die oproep is chemicus De Kruijff uit het hart gegrepen. "Ik ben een groot voorstander van de nu ingeslagen weg. Laten we de vormgeving van de bètafaculteit zo snel mogelijk afronden, zodat een ieder zich kan gaan bezighouden met wat er echt moet gebeuren bij deze universiteit, namelijk het formuleren van ambitieuze grootschalige programma's van excellente onderzoekers op gebieden waarop deze universiteit zich wil profileren.

"Vanuit mijn perspectief zie ik een UU die heel erg met zichzelf bezig is en niet goed merkt dat de buitenwereld van universitair onderzoek heel erg aan het veranderen is. Binnen de faculteiten proef ik veel conservatisme en angst voor het eigen hachje en dat terwijl de bètafederatie geweldige nieuwe kansen geeft voor profilering in onderzoek en onderwijs!"

Maar wat er ook gaat gebeuren, te hopen valt dat de leiding goed nadenkt over de concrete uitwerking van alle plannen, zegt Andriesse: "Wat hier de grootste zorg is, is hoe het straks allemaal gaat lopen. Je ziet wel allerlei plannen langskomen, maar ik krijg niet de indruk dat er veel over praktische zaken is nagedacht. Dat is zorgelijk, omdat het onderwijs heel goed ondersteund moet worden zowel voor docenten als voor de studenten. Ik hoop dat er dan goed geluisterd wordt naar de mensen op de werkvloer."

Machomannen en de wetenschappelijke carrière van vrouwen

'De functie van hoogleraar is tegenwoordig een curieuze mengeling van beheerder-, bestuurder- en bevelhebberschap. Opererend vanuit zijn grauwe kantoorcel moet Bernt Brakhoven elke dag opnieuw beslissen wie er waar en wanneer buitenspel gezet moet worden.'

Filosofe, essayist en romanschrijver Joke Hermsen schetst in haar derde roman 'De Profielschets' op enigszins hilarische, maar ook venijnige wijze de perikelen rond een hoogleraarsbenoeming en daarmee de sfeer binnen de vakgroep filosofie. Hermsen kent de academische wereld. De filosofe promoveerde aan de Universiteit Utrecht en was tot 2000 als onderzoeker verbonden aan de faculteit Wijsbegeerte van de Universiteit van Tilburg.

In haar boek staat de benoeming van een hoogleraar bij de vakgroep wijsbegeerte van de UvA centraal. Bernt Brakhoven, hoogleraar fenomenologie en onderzoeksdirecteur van de vakgroep belegd een vergadering met het wetenschappelijk personeel om na maanden geruzie de profielschets voor de nieuwe hoogleraar vast te stellen. Conclusie is dat het voor alle partijen beter is als er een vrouw wordt benoemd. De vergadering wordt echter gekenmerkt door gekonkel, persoonlijke belangen, politieke spelletjes en richtingenstrijd tussen hegelianen, heideggerianen, ethici, etc. Ze gunnen elkaar het licht in de ogen niet en buitelen over elkaar heen.

Brakhoven leidt de vakgroepsvergadering maar heeft zo z'n eigen belang bij de komende benoeming. Hij wil de profielschets toeschrijven naar zijn minnares, de Italiaanse Laura Briagotti.

Vrouwen die in aanmerking willen komen voor een functie bij Brakhoven doen er altijd goed aan om het bed te delen met de rokkenjager of om er voor te zorgen dat hij een oogje op je krijgt. Hij heeft vele heftige kortstondige buitenechtelijke relaties.

Zijn vrouw Ella weet er alles van. De enige reden dat ze nog samen zijn is omdat ze een zoon delen. Ella is depressief en werkt al zes jaar aan haar dissertatie in hun nieuwbouwhuis in de polder. Bernt woont door de week in zijn Amsterdamse grachtenpand.

Naast Brakhoven en Ella is een andere hoofdrol weggelegd voor onderzoekster Det van Vliet. Ze droomt al twaalf jaar van een wetenschappelijke carrière, maar heeft tot nu toe alleen tijdelijke aanstellingen gehad. Ze behoort niet tot de innercircle van Bernt, maar werpt zich in de bewuste vergadering als kandidaat op.

Als je Joke Hermsen mag geloven, is de spanning in jong, filosofisch Nederland te snijden. Doordat er steeds minder vacatures zijn en steeds meer proefschriften heeft dat geleid tot een 'blijf zitten waar je zit en verroer je niet cultuur'. Wil je erbij blijven horen, dan moet je flink met de trom slaan en de juiste relaties aanknopen. Voor Det van Vliet is dat een probleem. Ze zegt dan ook, dat 'er niemand is, zelfs in Noordoost-Groningen niet, die op haar voordrachten zit te wachten'.

Als je denkt dat Joke Hermsen voor de overdrijving kiest om benoemingsperikelen aan de kaak te stellen, dan heb je het mis. Vorig jaar meldde het Amsterdamse universiteitsblad Folia over een onverkwikkelijke affaire binnen de vakgroep filosofie bij de voordracht van Paola Marrati als meest geschikte kandidaat voor de leerstoel filosofie van de kunst door hoogleraar metafysica Hent de Vries. Saillant detail: De Vries en Marrati delen het bed met elkaar. Toen dit bekend werd, trok De Vries zich terug uit de commissie, maar bleef volgens het Amsterdamsch Studentenweekblad Propria Cures actief achter de schermen. Marrati werd ondanks protesten vanuit de faculteit aangenomen. Na acht maanden, nog voor Marrati haar oratie had gehouden, vertrokken de geliefden naar de universiteit van Baltimore, nog steeds verbaasd over 'zoveel uitgemeten domheid, paranoia en ressentiment.'

Fictie of feit

Filosofe en auteur van het boek Joke J. Hermsen:

"Ik heb zo'n twaalf jaar aan drie universiteiten (UvA, UU en UvT) gewerkt en zulke drieste avonturen meegemaakt, dat ik bij mijn vertrek aan de Tilburgse faculteit Wijsbegeerte in 2000 dacht: 'hier schrijf ik ooit een boek over'. Maar voor je in staat bent om over die belevenissen te schrijven, moet je afstand hebben genomen.

"Directe aanleiding om daadwerkelijk te gaan schrijven, was een krantenbericht van enkele jaren geleden waarin stond dat een Amsterdamse hoogleraar voor de derde keer z'n liefje benoemd wist te krijgen op een post binnen een universiteit, eerst als postdoc, later als hoogleraar. Ik wist van die affaire, werd onder andere op de hoogte gehouden door enkele van zijn medewerkers aan de UvA en had zelf ook ooit met deze hoogleraar te maken gehad. Het wrange is, dat de hoogleraar in kwestie, ondanks het schandaal rondom de benoeming, toch gewoon z'n zin heeft gekregen.

"In Tilburg, waar overwegend mannen werken aan de filosofiefaculteit heb ik veel strijd moeten leveren, zowel inhoudelijk als sociaal, een strijd die ik uiteindelijk verloren heb. Het begon toen ik als postdoc zwanger was en ik niet met zwangerschapsverlof mocht. Dat is een enorme toestand geworden, waar toenmalig collegevoorzitter Yvonne van Rooy een oplossing voor heeft moeten bedenken, door mij fictief bij een andere faculteit aan te stellen. Met zo'n akkefietje maak je natuurlijk geen vrienden. Maar daarbij bleef het niet. We hadden binnen de faculteit een politiek filosofisch programma en ik vond dat Hannah Arendt daarop niet mocht ontbreken. Mij werd toen letterlijk voor de voeten gegooid, 'dat is geen filosofe, maar een eh... vrouw.' Na veel gedoe is Arendt uiteindelijk wel in het onderzoekprogramma gekomen, maar daar bleef het bij. Geen andere vrouwelijke auteurs of docenten waren blijkbaar de moeite waard.

"Mijn carrière in de wetenschap is uiteindelijk geëindigd, doordat ik een tweede postdocplaats niet kreeg. Ondanks de hoge beoordelingen die de referenten van NWO voor mijn aanvraag hadden gegeven. Een commissielid zocht een baantje voor zijn liefje. Ja, zo gaat dat dus. Ik ontdekte dat overigens pas jaren later.

"Ik heb inmiddels m'n plek wel gevonden. Toen ik Tilburg verliet, was mijn debuutroman al verschenen en heb ik me volledig op het schrijven gericht; ook van filosofische essays, zoals 'Heimwee naar de mens'. Wat ik mis is met name het lesgeven, dat heb ik altijd met veel plezier gedaan. Ook het onderzoek ligt me na aan het hart, maar net als mijn alterego Det in 'De Profielschets' heb ik ervaren dat inhoud blijkbaar niet telt. Je moet aan de leiband lopen van degenen die de macht hebben.

"Het boek is ten dele een subtiele wraakactie en ook een soort van 'J'accuse', maar het is en blijft toch vooral een product van de verbeelding. Het is wel verbluffend hoeveel reacties ik uit de universiteit krijg van vooral vrouwen, maar ook mannen, die roepen: 'het is hier precies hetzelfde'. Dan hebben ze het niet alleen over liefjes of vriendjes die benoemd worden, maar ook over de machtspelletjes die worden gespeeld."

Mediëviste, geaffilieerd onderzoeker aan de Letterenfaculteit en Volkskrantrecensente Clara Strijbosch:

"Mijn wetenschappelijke carrière kun je vergelijken met die van Det van Vliet uit 'De Profielschets'. De dertien jaren na mijn afstuderen in 1987 werden gekenmerkt door tijdelijke aanstellingen: wetenschappelijk assistent, oio, postdoc nog een keer postdoc, drie jaar onderzoeker bij de KNAW. In 2000 hield het op toen de directeur van de onderzoekschool geen plek meer voor mij had, hoewel ik cum laude was afgestudeerd en gepromoveerd. Ook twee vidi-aanvragen bij NWO hadden geen resultaat.

"Daarom vind ik het boek van Joke Hermsen ook zo herkenbaar. Ik voel me zelden gediscrimineerd als vrouwelijke wetenschapper, maar ik denk toch dat het wel subtiel aanwezig is. Laatst organiseerde ik als onbezoldigd onderzoeker een middag met mediëvisten. Een hoogleraar sprak me aan en zei 'Goh, ga jíj dit voorzitten?'

"Ik kan me Dets positie goed voorstellen. Net als zij wil ik ook puur met wetenschap bezig zijn en niet met spelletjes. Ik hou gewoon niet zo van besturen. Dat vrouwen zo slecht vertegenwoordigd zijn binnen de wetenschap heeft volgens mij te maken met de universitaire traditie. Om die te veranderen, zie ik positieve discriminatie als oplossing. Bij alle bezuinigingsronden die de faculteit de afgelopen jaren heeft doorgemaakt, zijn vrouwen vaak het slachtoffer, omdat juist vrouwen vaak de tijdelijke banen hadden.

"Over mijn eigen toekomst maak ik me geen zorgen. Toen ik in 2000 op straat kwam te staan, was ik behoorlijk gefrustreerd. Na een jaar besloot ik niet meer aan universiteiten te solliciteren, omdat ik al was wat ik wilde worden, namelijk wetenschapper. Nu geef ik geregeld les aan universiteiten en publiceer in vaktijdschriften."

Anne-Marie van Gijtenbeek, coördinator van het Vrouwennetwerk van de UU:

"Ik vond het een grappig boek en niet zo heel erg verzonnen. Het is natuurlijk wel een clichéplaatje, maar een goed getroffen karikatuur. Het gaat wél op. Het verhaal speelt zich af bij filosofie die overwegend uit mannen bestaat.

"De boodschap van Hermsen is duidelijk: wetenschap is soms meer gericht op ego's en macht dan op inhoud. De filosofie is daar heel gevoelig voor en is vanouds ook inhoudelijk door mannen gedomineerd. Veel filosofen zijn bovendien seksistisch in leven en/of werk. Plato, Aristoteles, Hegel, Nietzsche en Schopenhauer bijvoorbeeld."

"De tijd van achterkamertjespolitiek bij benoemingen is wel minder aan het worden. Tegenwoordig moeten faculteiten meer verantwoording afleggen voor aannamebeleid, maar de macht van decanen is nog steeds groot. "

"Dit boek is één van de weinige dat zich binnen de muren van een universiteit afspeelt. Het kan nooit kwaad het eens te lezen; al is het maar om te zien hoe het niet moet."

Ria van der Lecq, docent middeleeuwse filosofie en onderwijsdirecteur van de opleiding liberal arts and sciences:

"Ik vind het boek geen aanrader. De personages zijn plat en de passages zetten je niet aan het denken, zoals David Lodge dat bijvoorbeeld in dit genre wel doet. Zijn boeken zijn veel scherper en humoristischer. Toch kreeg ik wel een déja-vu-gevoel toen ik het las. Ik werk al 25 jaar bij de faculteit Wijsbegeerte van de UU en kan me uit een grijs verleden nog de vergaderingen herinneren, waarin mensen, net zoals in 'De Profielschets' werden geïntimideerd. Dat is nu anders. Doordat een aantal met pensioen is gegaan en er een wisseling van de wacht is geweest, is de sfeer binnen de faculteit een stuk aangenamer geworden.

"Machtsspelletjes vind ik wel typerend voor de universiteit, maar niet alleen vrouwen zijn daarvan het slachtoffer. Universiteiten zijn moeilijk te sturen, daar ligt volgens mij een verklaring voor dergelijk gedrag. Ik geloof niet dat het ook iets typisch is voor filosofen,. Hermsen is een feministe, dat maakt het lastig. Met feministische opvattingen moet je hier niet aankomen. Goede vrouwelijke filosofen komen toch wel aan bod in het onderwijs. Het feminisme past niet bij de cultuur van de Utrechtse filosofiefaculteit. Wij zijn wat traditioneler in onze onderwerpskeuze.

"Dat er in ons land relatief weinig vrouwen carrière in de wetenschap maken, heeft vooral te maken met deeltijdwerken waardoor ze minder in de gelegenheid zijn om te publiceren. In de VS, waar de meesten van mijn vrouwelijke collega's wonen, werken de wetenschappers hoofdzakelijk fulltime. In ons land hebben we een andere werkhouding. Als je niet kiest voor een kinderloos bestaan, moet je geduldiger zijn. Ik ben nu 54, de kinderen zijn de deur uit en ik kan me volledig concentreren op de dingen die ik graag wil doen in mijn werk. Na je 35ste ben je niet afgeschreven.

"Ik zou het goed vinden als de universiteit expliciet positieve actie voert om meer vrouwen in dienst te krijgen, maar dan moet het onderzoek van degene die solliciteert natuurlijk wel passen binnen het programma van de faculteit."

KADER

Vrouwen in wetenschap

De vertegenwoordiging van vrouwen in wetenschappelijke functies aan de Nederlandse universiteiten is anno 2005 nog steeds bedroevend laag. Nederland sluit de rijen in Europa qua aantallen. Vooral vrouwen in hogere wetenschappelijke functies (UHD, hoogleraar) zijn ernstig ondervertegenwoordigd. De jaarlijkse Glazen Plafond Index (zie kader), geeft aan hoe lastig het is voor vrouwen om door te stromen naar hogere functies.

Glazen Plafond Index Universiteiten 2003

Universiteit van Amsterdam2,4

Rijksuniversiteit Groningen2,5

Universiteit Utrecht2,6

Radbout Universiteit Nijmegen2,6

Universiteit Maastricht3,1

Universiteit Leiden3,3

Wageningen Universiteit3,3

Universiteit Twente3,4

Universiteit van Tilburg3,9

Vrije Universiteit Amsterdam4,1

TU Delft4,7

Erasmus Universiteit R'dam5,3

TU Eindhoven10,1

De Glazen Plafond Index wordt bepaald door het percentage vrouwelijke aio's en ud's te delen door het percentage vrouwelijke uhd's en hoogleraren. Een GPI 1 betekent dat er geen verschillen in doorstroom zijn tussen vrouwen en mannen. Hoe hoger de score hoe dikker het glazen plafond.

(Bron: Pandora, tijdschrift voor het vrouwennetwerk van de UU)

Win een boek!

'Werken met mannen.....een vreselijke ervaring

Heb je ook een Bernt Brakhoven in je directe werkomgeving of herken je de machtsspelletjes die worden gespeeld voor een postdocplek of een hoogleraarschap. Schrijf je ervaringen op in maximaal 500 woorden en stuur het voor 22 februari naar redactie@ublad.uu.nl. Onder de inzendingen worden vijf exemplaren van 'De Profielschets' verloot.De beste inzending wordt in het Ublad geplaatst, de winnende tekst wordt samen met de overige inzendingen gepubliceerd op Ublad Online (www.ublad.uu.nl).

Lange halen snel thuis

Roeitalent Sjoerd Hamburger staat met beide voeten op de grond

Sjoerd Hamburger woont waar veel Utrechtse toproeiers wonen: in Lunetten. Ver van de verlokkingen van de binnenstad en lekker dicht bij de loodsen in Hoograven. In zijn ruime kamer plooit hij zijn twee meter lange lijf in een fauteuil. Een felblauwe kledinghoes met opschrift Barsoi wordt even opzij geduwd. "Op maat gesneden, maar nog nooit gedragen", licht hij later toe. En lachend. "In eerste instantie vroeg ik die man in de winkel of hij een pak had dat past bij mijn bruine schoenen. Dat vond-ie geloof ik een beetje rare vraag."

De 21-jarige Orca-roeier is een no nonsense type. Beide voeten (maatje 51) staan stevig op de grond. Dat heel roeiend Nederland er inmiddels van overtuigd is met de Utrechtse student goud in handen te hebben en hem aanwijst als de grote favoriet in de verkiezing 'roeitalent van het jaar' van een vooraanstaand roeitijdschrift, probeert hij uit alle macht te vergeten. "Wat moet ik ermee dat ik word neergezet als de grote hoop voor de toekomst? Energie krijg ik er niet van, integendeel. Ik bedenk me elke keer weer dat ik alleen maar bezig ben met mijn hobby. En daar moet ik vooral zelf plezier aan beleven."

Toch toont Hamburger zich ook gevleid door de belangstelling. Met enthousiasme en enige trots kijkt hij terug op het opmerkelijke jaar dat achter hem ligt. En dus vertelt hij over zijn winst bij het Nederlandse Kampioenschap in april, toen hij in zijn eerste twee kilometerwedstrijd in de skiff (voor leken: een eenpersoons roeiboot, xb.) de gedoodverfde Athene-ganger Dirk Lippits deklasseerde. "Iedereen riep plots dat Hamburger naar de Spelen moest; een enorme verrassing." Ook het telefoontje uit Athene deze zomer van Mark Emke, coach van de Mannen Acht, blijft natuurlijk niet buiten beschouwing. "Ik was met wat vrienden bij de UIT-dagen toen Mark me belde. Diederik Simon was van zijn fiets gevallen en ik moest me gereed houden om af te reizen naar Griekenland."

Uiteindelijk werd het een spannend verhaal van 'net niet'. Lippits wist Hamburger in de beslissende strijd om kwalificatie voor de Spelen te verslaan en Diederik Simon herstelde net op tijd. "Natuurlijk was het kut dat het uiteindelijk niet doorging. Maar het was mijn eerste jaar in de skiff. Mijn doel was op het WK-onder-23 een medaille te halen. Dat lukte, ik won brons. Daarmee was mijn seizoen al geslaagd. De Olympische Spelen zouden de slagroom op de taart zijn geweest."

Friesland

Wat goed is, komt snel. Dat geldt zeker voor Hamburger die in 2001 begon met roeien bij Orca en binnen drie jaar naar de nationale top reikte. Van planning of ambitie is echter nooit sprake geweest, meent de vierdejaars ASW-student. Dat hij ging roeien is uiteindelijk een gelukkige toevalstreffer geweest. Toch weet hij dat hij de schijn tegen heeft. "Mijn vader studeerde in Utrecht diergeneeskunde en mijn moeder aan de lerarenopleiding. Ze waren allebei lid van voorlopers van het huidige Orca. In die tijd hebben ze elkaar ontmoet. En ook enkele neven en nichten zijn lid geweest. Maar voor mij was het helemaal niet zeker dat ik ging roeien. Ik was er niet eens van overtuigd dat ik in Utrecht wilde studeren. Ik heb eerst goed rondgekeken in andere universiteitssteden. En toen ik eenmaal voor Utrecht had gekozen, ben ik ook gewoon bij USC en Veritas gaan kijken. Maar Orca was gewoon mijn plek."

En waar komt dan die brute oerkracht vandaan die volgens kenners ten grondslag ligt aan zijn roeisuccessen? Hamburger beperkt zich tot: "Ik ben groot en ik heb de steeds zwaarder wordende trainingen goed weten te doorstaan. Blessures heb ik bijvoorbeeld nog nooit gehad.

Verder is het raden. "Vanuit mijn dorp Oldeberkoop naar mijn school in Oosterwolde moest ik 15 kilometer fietsen, heen en terug. Maar eerlijk gezegd lijkt het me onzin om te denken dat ik door dat soort zaken nu hard roei. Ik heb ook allesbehalve een indrukwekkende sportieve achtergrond. Ik deed alleen aan korfballen. Dat doen alle jongens in Friesland."

Het woord Friesland is gevallen. Wie de website van Hamburger leest of surft naar eerdere interviews, ziet dat het een terugkerend thema is. Hamburger is een Fries. Glimlachend reikt hij naar een blik Wilhelmina Pepermunt met de Friese vlag als opdruk. "Hier bewaar ik mijn medailles in. Dat zegt misschien wel iets. Hoewel ik een hele fijne plattelandsjeugd had, had ik nooit iets speciaals met dat Fries zijn. In de Stellingwerven, het gebied waar ik woonde, wordt niet eens Fries gesproken. Dat gevoel van", hij aarzelt, "trots kwam pas op toen ik in Utrecht ging wonen. En helemaal toen ik mijn eerste roeisuccessen had behaald. Om de haverklap heb ik nu bijvoorbeeld Radio Friesland aan de lijn hangen. Mede daardoor word ik nu vaak gepresenteerd als roei-Fries. Ik vind dat eigenlijk wel mooi. Klaarblijkelijk moet je eerst ergens afstand van nemen om de aantrekkingskracht ervan te zien."

Olympische Spelen

De Friese media zullen Hamburger zeker in de peiling houden. Misschien nog niet tijdens de Varsity, de traditionele vieren-race tussen studentenroeiverenigingen, waarvoor Orca de grote favoriet is, maar zeker tijdens de grote kampioenschappen waar hij dit jaar kans op maakt. "De Varsity is fantastisch. De overwinning vorig jaar was onvergetelijk, je bevindt je in een pandemonium van licht en geluid. Winnen voor een stad en je club is dus heel mooi, maar sportief mik ik meer op het WK-onder-23 dat in juli in Amsterdam wordt gehouden. En als ik heel goed presteer, zou ik misschien naar het echte WK in Japan kunnen. Maar dat is erg duur en er is ook voor het toproeien steeds minder geld."

Een gerucht dat hij samen met concurrent Dirk Lippits een tweemansboot wil vormen, is volgens Hamburger voorbarig. "Voorlopig richt ik me op de skiff. Maar het is logisch om te denken dat het met de twee beste skiffeurs misschien nog harder gaat. We hebben nog niet samen getraind, maar ik denk dat we het zeker een keer moeten proberen."

De vraag naar Peking en de Olympische Spelen over vier jaar laat Hamburger zuchten. "Natuurlijk zou het mooi zijn om daar de Olympische Spelen te mogen meemaken, maar het is nog zo ver weg. Misschien vind ik het roeien wel niks meer tegen die tijd."

Op de korte termijn is het adagium: veel kilometers maken en veel krachttraining. In de wintermaanden moet Hamburger de basis leggen voor het roeiseizoen dat loopt vanaf april tot en met de zomer. In december deed hij mee met het EK-indoorroeien, een belangrijk meetmoment. Kotsend hoorde hij dat hij had gewonnen. "Ik sta er dus goed voor."

Alles bij elkaar is Hamburger op dit moment, zo schat hij, zo'n veertig uur per week zoet met zijn sport. Weinig tijd voor studie en leuke dingen dus? "Nou, dat valt wel mee. Met mijn studie loop ik nog helemaal nominaal. En echt niet omdat ik nu zo'n enorme plannings- of controlfreak ben. Ik probeer gewoon alle colleges te volgen. En verder weet ik dat ik een beetje op tijd moet beginnen met het leren van tentamenstof. Veertig uur is nog geen twee dagen. Er blijft dus nog genoeg tijd over naast het roeien."

Bèta's met kennis van ondernemen

Utrecht School of Applied Science

Oud-minister en tegenwoordig Akzo Nobel-bestuursvoorzitter Hans Wijers voorspelde niet lang geleden in het weekblad Carp het volgende: "Ik denk dat in 2025 veel meer bèta-achtige mensen in raden van bestuur zullen zitten dan nu het geval is. En dan heb ik het vooral over complexe technologische bedrijven. Techneuten hebben de toekomst."

Prof.dr. Arie Verkleij zei het Wijers bij de feestelijke opening vorige week donderdag van 'zijn' Utrecht School of Applied Science (USAS) graag na. "Unilever en Philips zijn begonnen met bèta's aan de top. Naar die situatie moeten we terug. Nu zitten er bedrijfskundigen zonder verstand van het product."

Tijdens een forum dat de openingsceremonie opfleurde, bleek nog maar eens dat in weerwil van het recente Innovatierapport van de Nederlandse Vereniging voor Staathuishoudkunde waarin een bèta-tekort wordt ontkend, de maatschappelijke consensus nog steeds om méér studenten in de harde natuurwetenschappen vraagt.

Maar dan moeten die bèta's aan de universiteiten misschien wel veranderen. Het ministerie van Economische Zaken, oud-werkterrein van Wijers, spreekt tegenwoordig van 'de kennisparadox'. De kloof tussen kennisontwikkeling en het bedrijfsleven is in Nederland, vergeleken met andere landen, erg groot. En inderdaad. Het bedrijfsleven klaagt bij monde van de voorzitter van de VNCI Alma-Zeestraten over versnippering van kennis en het ontbreken van 'maatwerk'. Haar wens: "Breed georiënteerde bèta's die de kennis direct kunnen toepassen." Meer toepassingsgericht onderwijs kan gaten gaan dichten, is de overtuiging.

Studenten hebben wel oren naar die meer toepassingsgerichte masters, weet dr. Victor Winter, sinds drie maanden coördinator van de USAS. Binnen de USAS kunnen studenten vanuit de verschillende bèta-disciplines een master volgen die gericht is op toepassingen in het bedrijfsleven, communicatie of educatie (zie kader). Een week voor de openingsceremonie vertelt Winter in zijn kamer in het Kruytgebouw dat veel deelnemers aan de bestaande cursus Fundamentals of Business and Economics (FBE), die studenten uit huidige researchmasters de basisprincipes van het bedrijfsleven en financiële wereld bij brengt, liever een toegepaste master hadden gevolgd. "Veel van die studenten weten dat hun hart veel meer bij het bedrijfsleven ligt dan bij het onderzoek."

Ook de praktische aanpak, waarbij in kleine groepen 'case-gericht' wordt gewerkt, zal studenten aanspreken, denkt Winter. "We gaan naar bedrijven toe of ze komen hier en we werken met hen aan heel realistische probleemstellingen. Neem dat bekende voorbeeld van OMO-power. Prachtproduct met veel science erin. Bij 30 graden waste het brandschoon. Niet voorzien was echter dat sommige mensen het misschien ook bij 60 graden zouden gebruiken. En dan vielen de gaten in de kleding. Daar was toch iets mis gegaan tussen de wetenschappers en de marketing. Interessante case voor onze studenten."

Winter zegt dat de USAS alle masters met een toegepast karaker wil gaan bundelen. "Om ze meer smoel te geven." Daarmee moet de USAS een tegenhanger worden van de nog te vormen Utrechtse graduate school. Winter verwacht immers, en dat zei ook collegevoorzitter Van Rooy afgelopen donderdag bij de opening, dat bètastudenten na hun bachelor een afgewogen keuze gaan maken tussen een onderzoeksmaster (met wellicht een kleine economische of andere component) óf een volledig tweejarig programma met de nadruk op toepassing.

De universiteit en ook de partners in het bedrijfsleven hopen bovendien dat een dergelijke aanpak extra wervende kracht zal hebben voor middelbare scholieren. Het bachelor-masterstelsel had al een zeker gunstig effect, omdat geïnteresseerde studenten gewezen kan worden op de mogelijkheid na een 'moeilijke' bètastudie een master in de economie of bedrijfskunde te doen. Nu wordt ook de weg geopend voor een gecombineerde master. Of zoals Verkleij het donderdag zei: "Wij leiden niet meer pure natuurwetenschappers op, of pure bedrijfswetenschappers. We doen het allebei."

Vraag blijft natuurlijk wat het niveau van de afgestudeerde toepassingsgerichte masterstudenten zal zijn. Zijn studenten die niet het onderzoek in willen niet per definitie 'de mindere studenten'? Prof.dr. Arie Buijs, organisator en docent van het vak FBE en straks bij het nieuwe masterprogramma Science & Productmanagement gaf donderdag tijdens de forumdiscussie toe hier wel even bang voor te zijn geweest, maar kon de aanwezigen enigszins geruststellen. "Het is echt niet zo van 'dan maar het management'."

En wat doet de interdisciplinaire instroom bijvoorbeeld met het niveau? Winter: "Bepaalde dingen zullen toch wat minder diep gaan dan in de researchmaster waarin iedereen dezelfde vooropleiding heeft."

Het laatste oordeel ligt in handen van de werkgevers. En dan is het duidelijk dat die in feite vragen om 'the best of both worlds'. DSM- bestuurslid Zuiddam steekt in een promo-film de loftrompet over de USAS en "studenten die ook kunnen ondernemen", maar laat zich toch het liefste voorstaan op de mooie producten van zijn concern. "Voor de ontwikkeling van producten heb je gewoon goed onderzoek nodig."

Utrecht School of Applied Science

De Utrecht School of Applied Science (USAS) is opgezet door de Bètafederatie van de Universiteit Utrecht in samenwerking met de Verenigde Nederlandse Chemische Industrie (VNCI). Vorige week werd bekend dat het initiatief wordt ondersteund door het ministerie van Economische Zaken met een zogeheten Casimirsubsidie, bedoeld om de uitwisseling van kennis en ervaringen tussen bedrijven en universiteiten te verbeteren. De USAS moet een brug vormen tussen de fundamentele natuurwetenschappen en 'de maatschappij', zo stellen de betrokkenen het graag. Op die brug is het tweerichtingsverkeer.

Studenten vanuit alle traditionele bètawetenschappen kunnen binnen de USAS een master volgen die zich richt op de toepassingen van hun wetenschappelijke kennis. Ze bereiden zich voor op een baan in het bedrijfsleven, de communicatie of het onderwijs. USAS is een paraplu voor de masters Science Communication & Education (met programma's Science Teacher Education, Science Communication, Research and Development in Science Education) en Energy & Resource. Vanaf volgend jaar wordt daar de master Science & Business (met programma Science & Productmanagement) en eventueel nog andere aan toegevoegd, Alle opleidingen hebben dezelfde opzet: een jaar discipline gecombineerd met een jaar business, educatie of communicatie. USAS mikt voorlopig op 150 nieuwe studenten per jaar.

Tegelijkertijd herbergt de USAS het promotietraject applied sciences. Dit traject is bedoeld voor afgestudeerden die al werkzaam zijn in het bedrijfsleven. maar behoefte hebben aan andere of meer kennis. De werkgever van deze mensen moet bij de USAS een structuur gaan vinden die het mogelijk maakt dat de betrokken werknemer promoveert op een fundamenteel wetenschappelijk onderwerp, zonder dat de toepassing en context van de kennis in het betrokken bedrijf verloren gaat. De USAS hoopt op 15 promovendi per jaar.

Fundamenteel of toegepast?

Philip Heyning (21), derdejaars student scheikunde:

"Ik heb het gevoel dat ik nu echt een serieuze keuze moet maken voor iets waar ik later ook wat aan heb. Maar ik ben nog erg aan het twijfelen. Moet ik een onderzoeksmaster doen of kiezen voor een meer toegepaste master?

"Op de lange termijn zie ik mezelf niet in een laboratorium werken. Dat weet ik eigenlijk al sinds het eerstejaars practicum. Dat was me te veel gericht op techniek en vaardigheden. Voor het doen van onderzoek moet je bovendien echt een lange adem hebben, heb ik gemerkt. Je bent erg op jezelf aangewezen.

"Het lijkt me meer inspirerend en meer uitdagend om met meerdere mensen aan iets te werken. Een leuke werkomgeving lijkt me erg belangrijk. Ik zal denk ik nooit een gehaaide zakenman worden, maar ik zie mezelf bijvoorbeeld wel op het niveau van de beslissingenmakers binnen een bedrijf.

"Dat alles pleit er wellicht voor te kiezen voor een master meer in de toegepaste sfeer. Toch neig ik nu naar een onderzoeksmaster. In de eerste plaats omdat je dan toch echt iets hebt afgemaakt. Dan mag je je pas een echte scheikundige noemen, zo voelt het. Daarnaast hebben verschillende mensen in mijn opleiding mij verzekerd dat bedrijven het toch interessanter vinden wanneer je een pure researchmaster hebt gedaan. De bedrijfseconomische kennis brengen die bedrijven je zelf wel bij, zeggen ze. Of je kunt na een onderzoeksmaster altijd nog een MBA of iets dergelijks gaan doen. Vooral die laatste optie spreekt me wel aan."

Kori Stakich (23), masterstudent neuroscience and cognition.

"Ik kwam afgelopen september vanuit de Verenigde Staten naar Utrecht met het idee een masterprogramma te gaan volgen dat me in staat zou stellen om in de toekomst te promoveren. Ik koos voor de onderzoeksmaster neuroscience and cognition. Nu weet ik dat ik niet vier of vijf jaar van mijn leven wil investeren in een phd. Ik ben op zoek naar iets praktisch waar ik al op korte termijn de vruchten van kan plukken.

"Achteraf denk ik dat ik niet al mijn opties goed op een rijtje heb gezet. Het masterprogramma Science & Productmanagement dat nu door de School of Applied Sciences wordt aangeboden is denk ik veel aantrekkelijker voor mij. Die master kan mij een sterkere bedrijfseconomische basis geven. Bovendien komt het tegemoet aan mijn interesse in wetenschappelijk gefundeerd ondernemerschap en de ontwikkeling van biotechnologie. In Amerika heb ik twee en een half jaar stage gelopen in een farmaceutisch bedrijf. Daar heb ik al kunnen zien hoe wetenschap in een industriële setting werkt.

"Ik hoop dat ik een deel van de studiepunten die ik nu al heb verzameld in mijn onderzoeksmaster volgend jaar kan inbrengen in het nieuwe programma. En dan moet het natuurlijk wel in het Engels. Maar dat is ook de bedoeling heb ik begrepen. Nu maar hopen dat er meerdere internationale studenten op af komen.

"Uiteindelijk wil ik een aantrekkelijk baan. Liefst in een klein bedrijf, ik wil niet een klein radertje van een groot geheel zijn. Maar eerst wil ik als vrijwilliger naar de derde wereld. Ik zou daar graag de lokale bevolking willen helpen, bijvoorbeeld met het opzetten van een biotech-bedrijfje of een laboratorium."

Wat is een bijzondere leerstoel ?

Een bijzondere leerstoel is een tijdelijke hoogleraarplaats (meestal voor een dag in de week) die door een externe instantie aan een universiteit wordt aangeboden. Die instantie betaalt het salaris van de bijzondere hoogleraar, zodat het voor de betreffende universiteit dus (op wat bijkomende kosten na) om gratis leerstoelen gaat.

Het fenomeen bijzondere leerstoel staat al sinds 1905 in de wet. De calvinistische voorman Abraham Kuijper wilde zo levensbeschouwelijke (lees: christelijke) stromingen een stem geven aan de openbare universiteiten. Tegenwoordig maakt een zeer uiteenlopend scala aan organisaties en bedrijven gebruik van de mogelijkheid om een bijzondere leerstoel aan een universiteit te vestigen. Voorbeelden zijn: het RIVM, Deloitte&Touche, de Vereniging van Ouders van Couveusekinderen en de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen.

Een organisatie van buiten komt meestal met een voorstel bij een faculteit, die bekijkt of de voorgestelde leerstoel een welkome aanvulling is op het bestaande curriculum en of hij niet op het terrein komt van een bestaande leerstoel. Als alles in orde is, wordt de stoel gevestigd en mag de organisatie een voordracht doen. Een aspirant bijzonder hoogleraar moet voldoen aan dezelfde eisen als een gewoon hoogleraar, en wordt voor een periode van vijf jaar aangesteld. Eén maal verlengen met een tweede termijn van vijf jaar is mogelijk. Daarna moet de bijzondere leerstoel in Utrecht worden omgezet in een gewone leerstoel of worden opgeheven.

Een geval apart zijn bijzondere leerstoelen die worden gevestigd op initiatief van een faculteit. Dat gebeurt hetzij omdat die faculteit zelf een tijdelijk expert van buiten wil 'inhuren', hetzij omdat men een uitzonderlijk getalenteerde jonge wetenschapper wil vasthouden door hem of haar, vooruitlopend op het vrijkomen van een bestaande leerstoel, alvast de hoogleraartitel te geven. Om te voldoen aan de regels voor bijzondere leerstoelen worden deze stoelen formeel gevestigd door het Utrechts Universiteitsfonds. Een dergelijke bijzondere leerstoel kost een faculteit 2500 euro per jaar.

kader 2

Hoeveel bijzondere leerstoelen heeft de UU eigenlijk ?

De opgave van het college van bestuur (26-10-'04) geeft op 26 oktober 2004 het volgende beeld per faculteit:

DGK3

BIO5

FAR9

N&S 12

SCH6

W&I4

GGL8

LET 15

WYS2

GNK 13

AW4

RW6

RGL 18

USBO2

SW 16

CvB1

------

124

De betrouwbaarheid van de cijfers is beperkt;

Bijna maandelijks worden er nieuwe plannen ingediend.

Kader 3:

Bijzondere leerstoelen in opspraak:

* Herfst 2003: De Delftse bijzonder hoogleraar 'Railbouwkunde' wil zijn broodheer ProRail niet kritiseren over gebrek aan onderhoud aan het spoor terwijl de herfstblaadjes overal zorgen voor treinen met vierkante wielen

* Joop van den Ende mag per 1-9-2005 de bijzondere leerstoel 'Cultureel ondernemerschap' vestigen aan de UvA; de pers reageert verbaasd maar economie-decaan Van der Gaag is blij met de extra middelen

* In oktober van dit jaar benoemt Wageningen een directeur van vleesverwerker Dumeco tot bijzonder hoogleraar 'Ketengestuurde dierlijke productie'; de stichting Wakker Dier beschuldigt Wageningen van uitverkoop van leerstoelen

* De Utrechtse bijzonder hoogleraar 'Dierproefvraagstukken' De Cock Buning komt in aanvaring met één van de financiers van zijn stoel - de Vereniging Proefdiervrij - als hij weigert zonder meer alle dierproeven te veroordelen; de faculteit heeft de stoel nog tot eind '03 overeind gehouden; De Cock Buning is nu bijzonder hoogleraar aan de VU

Patstelling

Eén groot bètablok is te massaal. Dat was de stelling van de Ublad-poll van afgelopen week. Slechts 135 mensen hebben gereageerd en wat blijkt: de stemmingen lopen niet veel uiteen. 65 zijn het met de stelling eens, 70 tegen. De nieuwe stelling luidt: Je bachelor moet zijn afgerond voor je met een master mag beginnen. Surf naar www.ublad.uu.nl en stem!

Leve de gratis leerstoel

null Een sappige professorale uitspraak bij NOVA of een deskundig commentaar op Radio I blijkt steeds vaker afkomstig te zijn van een bijzonder hoogleraar. Zat in 1984 nog slechts 4 procent van de Nederlandse professoren op zo'n door derden aangeboden leerstoel, inmiddels is hun aandeel gestegen tot bijna een kwart. Alleen Utrecht heeft er al zo'n 125 op een totaal van 500 hoogleraren. Maar de vraag is of er niet te veel van die gratis passanten komen. Zijn leerstoelen te koop? Worden ze soms ingezet als stoplap bij bezuinigingen?null

Decaan Willem Koops van Sociale Wetenschappen mag je gerust kampioen bijzondere leerstoelen noemen. Onder zijn bewind is het een gaan, maar vooral een komen van door instanties van buiten de universiteit aangeboden hoogleraarplaatsen. De laatste maanden heeft hij liefst negen voorstellen voor bijzondere leerstoelen bij het college van bestuur neergelegd. Als die allemaal worden goedgekeurd, zal de faculteit Sociale Wetenschappen volgend jaar op een totaal van 71 hoogleraren liefst 20 bijzondere hoogleraren tellen.

Een opvallende koerswijziging, want in 1996 leverde diezelfde Koops als hoogleraar Ontwikkelingspsychologie aan de Vrije Universiteit nog hevige kritiek op het verschijnsel 'bijzonder hoogleraar'. In een interview met De Groene zei hij dat 'het gemak waarmee ze benoemd worden soms te groot is. Een te groot percentage bijzonder hoogleraren leidt tot uitholling van het ambt van hoogleraar'.

Koops verklaart zijn verzet destijds tegen bijzondere leerstoelen vanuit de toenmalige opstelling van de VU. "Men meende daar dat deze stoelen bezet moesten worden door interessante passanten, ex-ministers en topmannen uit het bedrijfsleven, ongeacht hun wetenschappelijke prestaties. Daar kon ik me niet mee verenigen."

Interessant aanbod

Ook als decaan in Utrecht was Koops aanvankelijk van plan om zeer terughoudend te zijn bij het vestigen van bijzondere leerstoelen, maar dat is niet helemaal gelukt, moet hij erkennen. "Je hebt er geen idee van hoeveel voorstellen ik heb afgewezen, want de belangstelling is buitengewoon groot. Dat we toch nog zo vaak ja zeggen, komt omdat het vestigen van een bijzondere leerstoel ook heel aantrekkelijke kanten voor ons heeft. Sommige organisaties bieden ons naast het salaris van de bijzonder hoogleraar ook onderzoeksgeld aan. Andere bijzondere leerstoelen geven ons toegang tot interessante maatschappelijke netwerken of belangrijke datasets.

Maar hoe interessant het aanbod ook is, we gaan alleen akkoord als de te vestigen leerstoel wetenschappelijke meerwaarde voor de faculteit heeft en als hij past binnen de hoofddoelen van het facultaire onderwijs en onderzoek. Om te voorkomen dat de aanbiedende partij de leerstoel alleen maar aanbiedt om een van zijn eigen mensen professor te maken, is er bovendien een open werving en hebben we de selectie van de te benoemen hoogleraar in handen gelegd van een onafhankelijke commissie met deskundigen die het vakgebied kunnen overzien. Als de aanbieder een goede kandidaat heeft blijkt dat vanzelf wel, maar bij ons is een hoogleraartitel niet te koop."

Dat laatste uitgangspunt wordt universiteitsbreed onderschreven en vormt min of meer de hoeksteen van het universitaire beleid. Een andere Utrechtse regel waaraan tegenwoordig streng de hand wordt gehouden, is dat een bijzondere leerstoel is gebonden is aan een termijn van vijf jaar, die na een positieve evaluatie maximaall een maal mag worden verlengd. Als het onderwijs en onderzoek van de bijzonder hoogleraar kennelijk zo onmisbaar is dat de faculteit de stoel ook na tien jaar nog wil handhaven, dan is het hoog tijd om de man of vrouw in kwestie een vaste aanstelling te geven en het vakgebied een plaats te geven in het reguliere onderwijs en onderzoek. Zo niet, dan is er geen reden om de stoel te handhaven.

Koops is het volmondig met deze strikte aanpak eens. Hij denkt dat de strenge opstelling van Utrecht er de oorzaak van is dat Utrechtse bijzondere leerstoelen zelden in opspraak komen. "Onbetwistbare wetenschappelijke kwaliteit staat steeds voorop".

Dubbele winst

De decaan van Sociale Wetenschappen is overtuigd van het nut van bijzondere leerstoelen voor zijn faculteit. "De tijdgeest is er een van valorisatie van wetenschap, zoals collegevoorzitter Yvonne van Rooy het noemt, het te gelde maken van kennis. De sociaal-wetenschappelijke kennis die wij produceren, levert niet rechtstreeks geld op maar maatschappelijk nut en dat vergt zelfs investeringen. Een bijzondere leerstoel is een vorm van valorisatie doordat sociaal-wetenschappelijke kennis een plaats krijgt in maatschappelijke sectoren. Wij kunnen bijvoorbeeld via een bijzondere leerstoel vanwege TNO onze kennis inbrengen in het debat over WAO, keuringen en burnout. Als je dat goed doet, ontstaat er dubbele winst. De vestiger wint kritische wetenschappelijke inbreng en komt op een hoger niveau. De faculteit wint stageplaatsen, praktijkervaring voor studenten en promotieprojecten".

De bijzondere leerstoelen die de faculteit zelf vestigt via het Utrechts Universiteitsfonds hebben ook een specifiek nut volgens Koops. "Soms zijn we dan in staat om de zuiging van de markt, die hoogwaardig talent uit ons midden wegtrekt, een tijdje te weerstaan. We kunnen iemand die een Pioniersubsidie heeft verworven na afloop nog vijf jaar vasthouden en zijn output in de vorm van publicaties en promoties verzilveren. Als dat lukt dan brengt zo'n leerstoel makkelijk zijn eigen geld op".

Koops geeft toe dat er ook mindere ervaringen zijn met bijzondere leerstoelen. "Ik heb geleerd heel voorzichtig te zijn met het benoemen van mensen die ergens anders al UHD of hoogleraar zijn. Zulke mensen hebben hun intellectuele zwaartepunt toch elders liggen en gebruiken daar de status van hun baret en hun promotierecht. De faculteit heeft weinig aan iemand die af en toe langs komt om aan een klein groepje een college te geven."

Status

Hoe belangrijk de rol van de decanen is, blijkt uit de ongelijke verdeling van bijzondere leerstoelen over de faculteiten. Diergeneeskunde heeft er bijvoorbeeld maar drie terwijl Geneeskunde er wel 13 heeft en de Sociale Wetenschappen meer dan 20.

Decaan Cornelissen van Diergeneeskunde geeft aan dat het niet gaat om een gebrek aan aanbod. Zijn faculteit staat op het standpunt, dat expertise van buiten die permanent nodig is via een normale aanstelling in de faculteit moet worden ondergebracht. "Dat is ook beter voor de verhoudingen. Wij gebruiken een andere constructie dan de bijzondere leerstoel door mensen met een hoofdwerkkring elders een deeltijdaanstelling te bieden, al dan niet met salaris. Meestal worden die mensen door hun werkgever vrijgesteld om bij ons te werken. Als wij al een bijzondere leerstoel zouden instellen dan alleen in de klassieke zin om tijdelijk expertise van buiten te halen."

Koops van Sociale Wetenschappen vindt de opstelling van Cornelissen sympathiek maar voegt daar meteen aan toe dat zijn faculteit het geld niet heeft voor deeltijdaanstellingen. Als alternatief suggereert hij de herinvoering van de aloude privaatdocent. "Dat waren mensen met zorgvuldig beoordeelde wetenschappelijke kwaliteiten die het recht kregen aan de universiteit te doceren maar geen salaris. Studenten betaalden toegang voor hun colleges en de gehaalde tentamens telden mee voor het diploma. Veel groten in de pedagogiek, zoals Langeveld, zijn zo begonnen. In Oostenrijk en Zwitserland worden zo toponderzoekers uit het bedrijfsleven binnengehaald. Dat geeft beide partijen status".

Koops geeft toe dat de grote interesse voor het vestigen van gratis leerstoelen aan zijn faculteit een beetje aan hem ligt. In zijn faculteitsraad zei hij dat "de hype in de faculteit zijn schuld is, omdat hij de mogelijkheden zo enthousiast heeft uitgedragen. Maar ook de aard van het vakgebied is hier debet aan". Hij meent dat er wel een grens is. "Ik leg de grens bij 30 tot 40 procent van het aantal gewone leerstoelen. Overigens mogen bijzondere stoelen nooit dienen om gaten op te vullen die door geldgebrek kunnen vallen in tijden van bezuiniging. Een bijzondere stoel is altijd een aanvulling."

Al met al is Koops blij met de bijzondere leerstoelen. Hij ziet geregeld goede dissertaties, die door bijzondere hoogleraren zijn begeleid en doet vaak een beroep op de 'passanten' voor informatie en advies. Een van zijn meest recente 'aanwinsten' is bijzonder hoogleraar Verwantschapsdemografie Pearl Dykstra, wier leerstoel wordt betaald door het Nederlands Demografisch Instituut. "Een half jaar na haar benoeming in Utrecht werd Pearl al gevraagd als lid van de KNAW, een uiterst eervolle benoeming, die normaal alleen senior-hoogleraren te beurt valt. Een beter bewijs dat we op de goede weg zijn met onze bijzondere leerstoelen kun je toch niet krijgen".

'Bijzonder hoogleraar is de mooiste baan'

Ervaringsdeskundige Micha de Winter

Micha de Winter - klein van stuk, energiek en makkelijk sprekend - ontvangt me in zijn kamer in het Langeveldgebouw. "Mijn eerste bijzondere leerstoel", vertelt hij, "werd gevestigd door de Nationale Kruisvereniging in een tijd dat er geen antwoord kon worden gegeven op vragen vanuit de politiek naar het nut van de consultatiebureaus en de gezondheidswinst die hun aanwezigheid opleverde. Er dreigden bezuinigingen en de politiek dacht aan een eigen bijdrage in de gezondheidszorg.

"Een belangrijk doel van de leerstoel was dan ook om de positie van de consultatiebureaus te verbeteren omdat de preventievoorzieningen alleen werken als ze drempelloos zijn. Als de mensen ervoor moeten gaan betalen, blijven juist de groepen met problemen als eerste weg.

"Omdat de studierichting Algemene Sociale Wetenschappen al bezig was met het thema gezondheidszorg en preventie liepen de gesprekken met de faculteit vrij vlot. Ik was in die tijd zowel beleidsmedewerker bij de Kruisvereniging als medewerker bij ASW en kon dus de brug slaan. Deze manier om verbinding te leggen met de maatschappelijke werkelijkheid sprak de faculteit aan", glimlacht De Winter.

De Winter was met zijn leerstoel voor ASW een belangrijke schakel met het veld: zijn studenten kwamen via hem aan stageplaatsen en draaiden mee in een grootschalig onderzoek naar de jeugdgezondheidszorg. Hij had daarvoor een aanzienlijke subsidie binnengehaald van Volksgezondheid. "Daarvoor was mijn bijzondere leerstoel heel belangrijk. Men had het idee dat ik als hoogleraar voldoende onafhankelijk was. De opzet van het onderzoek benadrukte dat ook door te werken met grote conferenties om zo veel mogelijk deskundige mensen te benaderen."

"Het onderzoek mondde uit in het rapport 'Jeugdgezondheidszorg tegen het licht' uit 1994. Dat was de allereerste kosteneffectiviteitsanalyse van deze sector", vertelt De Winter trots, "en het rapport heeft destijds grote politieke invloed gehad. Daarna is het uitkleden van de consultatiebureaus afgewend en het rapport is een standaardwerk geworden. De bijzondere leerstoel heeft gewerkt als katalysator", meent hij.

"Begrijp me goed, het was een pittig en kritisch rapport dat aantoonde dat voor een aantal activiteiten van de consultatiebureaus geen empirische basis bestond. Andere waren wel effectief en de moeite waard. De aanbevelingen zijn door de Nationale Kruisvereniging overgenomen en hebben zo bijgedragen aan de innovatie van de zorg. Daarmee is mijn leeropdracht waargemaakt. Maar ook als mijn conclusies de Kruisvereniging niet hadden bevallen zou ik gepubliceerd hebben. Dat was ik aan alle geraadpleegde deskundigen verplicht."

De Winter heeft zich altijd welkom gevoeld op de faculteit. "Mijn status was wel wat minder dan die van gewoon hoogleraar maar dat was voor mij geen probleem. De evaluatie na vijf jaar pakte goed uit en verlenging met een tweede termijn was geen enkel probleem." Het feit, dat De Winter regelmatig in de media opdook ,was daar zeker debet aan. "De publiciteit over het thema consultatiebureau was goed voor de Kruisvereniging, maar ook voor de faculteit want ik kwam steeds naar voren als 'hun' hoogleraar." Voor zijn persoonlijke ontwikkeling is de status zeker belangrijk geweest. "Het hoogleraarschap opende voor mij vele deuren. Niet alleen kon ik zo van invloed zijn op politiek en maatschappelijk terrein maar ook kon ik makkelijker onderzoeksmiddelen vinden."

Na tien jaar bijzonder hoogleraar in de ouder- en kindzorg vond De Winter het mooi geweest. "Ik had het terrein wel gezien, het grote onderzoeksproject was succesvol afgerond en ik had het idee dat de leerstoel zijn functie vervuld had. Bovendien ben ik me met opvoeding en onderwijs gaan bezighouden". De oude bijzondere leerstoel is in overleg met de vestigers opgeheven.

"In 1999 werd ik - inmiddels weer gewoon UHD - na het houden van de 'Trouwlezing' over onderwijs vanuit het perspectief van de kinderen, benaderd door het Haagsch Genootschap, een organisatie die de tolerantie en de openheid in het onderwijs wil stimuleren. Het genootschap had al een aantal bijzondere leerstoelen in de Theologie maar wilde nu ook een stoel in de sociale wetenschappen."

De faculteit was geïnteresseerd en dacht dat de stoel iets zou toevoegen aan het curriculum. "De door het Haagsch Genootschap voorgestelde benadering had wel verwantschap met het reguliere onderwijs en onderzoek maar koos voor een andere invalshoek", vertelt De Winter, "Je ziet vaker dat bijzondere leerstoelen haaks staan op de bestaande universitaire structuren".

Als bijzonder hoogleraar 'Sociale en affectieve vorming van jeugdigen' gaf De Winter een cursus die niet in het bestaande onderwijsprogramma voorkwam. De 'ontwerpklas pedagogische vernieuwing'. Hij wilde studenten de ruimte geven om eigen, creatieve ideeën over het vakgebied uit te werken. "Ze kregen de kans een eigen idee om te werken tot een praktisch voorstel voor interventie en dat te toetsen bij deskundigen in het veld. Destijds paste zulk onderwijs niet goed in het programma en het is dus een goed voorbeeld van extracurriculaire activiteiten die van een bijzonder hoogleraar worden verwacht. "

Na vijf jaar besloten faculteit en Genootschap dat een einde kon komen aan de samenwerking. De faculteit was namelijk zo tevreden over de aanpak van De Winter dat de ontwerpklas nu onderdeel is van het vernieuwde programma van pedagogiek.

Desondanks mag De Winter zich nog steeds hoogleraar noemen. Sinds 1 januari bezet hij de facultaire Langeveldleerstoel met als leeropdracht 'De studie van maatschappelijke opvoedingsvraagstukken'. Na vijftien jaar is dus een einde gekomen aan zijn bestaan als bijzonder hoogleraar, een bestaan waar hij zeer tevreden op terugblikt. "Ik vind bijzonder hoogleraar de mooiste baan die je kunt verzinnen. Het levert veel op aan vernieuwend onderwijs, onderzoeksgelden, netwerken en promovendi zonder de zware bestuurslast en het leidinggeven aan personeel van de gewone hoogleraar. Ideaal als je echt met de inhoud bezig wilt zijn."

Liever de dynamiek van het ziekenhuis dan de rust van de universiteit

Apotheker Jos Beijnen promotor van het jaar

In het Overtoomse Veld, een van die troosteloze naoorlogse wijken aan de westkant van Amsterdam, jagen laaghangende wolken over eindeloze rijen flatgebouwen die duidelijk betere tijden gekend hebben. Wat doet een journalist op zoek naar de Utrechtse promotor van het jaar in deze Amsterdamse uithoek? Het antwoord op die vraag dient zich aan als voorbij de A10 twee ziekenhuistorens opdoemen. Rechts ligt het Antoni van Leeuwenhoekziekenhuis, samen met het aanpalende Nederlands Kanker Instituut hét landelijke expertisecentrum op het gebied van het kankeronderzoek; links staat het Slotervaartziekenhuis, waarin de apotheek van het cluster is gevestigd. In het hart van die apotheek zetelt de Utrechtse hoogleraar analytische geneesmiddelentoxicologie Jos Beijnen. "Kom maar naar Amsterdam", had hij door de telefoon gezegd, "want in Utrecht ben ik niet zo vaak."

Op zijn kleine werkkamer geeft hij tekst en uitleg. "Ik ben sinds 1994 weliswaar een halve dag in de week hoogleraar in Utrecht, maar mijn hoofdbetrekking heb ik hier als hoofd van de apotheek van de twee ziekenhuizen. Dat lijkt vooral een managementfunctie, maar vergis u niet. Ik heb hier de afgelopen jaren veel ruimte gecreëerd om wetenschappelijk onderzoek te doen. Dit zijn dan wel geen academische ziekenhuizen, maar beide directies zijn gelukkig zeer onderzoekminded."

Kort samengevat behelst het onderzoek van Beijnen de ontwikkeling en het uittesten van nieuwe geneesmiddelen, met name op het gebied van kanker. Dat daar veel belangstelling voor bestaat, blijkt wel uit het grote aantal door derden gefinancierde onderzoeksprojecten dat hij weet binnen te halen. Tegenover zijn twee Utrechtse aio's staat een legertje van liefst 25 Amsterdamse promovendi. Niet alleen collectebusfondsen als het KWF en het Aidsfonds maar ook farmaceutische industrieën zijn graag bereid om geld te steken in het Amsterdamse onderzoek van Beijnen omdat dat tot nieuwe (en voor de industrie winstgevende) geneesmiddelen kan leiden. Die gestage stroom aan inkomsten verklaart ook waarom hij nu al jaren hoog scoort als promotor.

Geneesmiddel

De vraag of dit soort onderzoek niet te toegepast is voor promovendi, beantwoordt Beijnen met een stellige ontkenning. "Ons onderzoek is alleen in die zin toegepast dat het direct gericht is op de zorg voor patiënten. Wij houden ons niet bezig met de allereerste stadia van de ontwikkeling van geneesmiddelen zoals chemische synthese, wij zitten één fase verder. Maar daarmee is het nog wel degelijk fundamenteel onderzoek. Wij starten meestal met een chemische verbinding die we van een bedrijf krijgen, omdat die verbinding in het laboratorium heeft bewezen kansrijk te zijn. Ons werk is dan om die stof zodanig farmaceutisch te ontwikkelen dat we er een geneesmiddel van kunnen maken. Dat middel testen we eerst uit op proefdieren en daarna via klinische trials ook op patiënten. Het gaat ons met name om een antwoord op de vraag of een nieuw middel voldoende specifieke anti-tumoractiviteit heeft en of er geen sprake is van schadelijke bijwerkingen. Maar we kijken ook op moleculair niveau naar de exacte werking van de stof.

Een recent specialisme van Beijnen is het onderzoek naar anti-tumorgeneesmiddelen op basis van zeeorganismen. "Wij werken al een paar jaar samen met een Spaans bedrijf dat zeeslakken, zeesterren en zeeanemonen onderzoekt op bestanddelen die mogelijk werkzaam zijn tegen kanker. Zij zijn daarmee begonnen vanuit de gedachte dat het hier gaat om levensvormen die soms al miljarden jaren bestaan. Om zo lang te overleven, hebben zij zich allerlei belagers van het lijf moeten houden. Wellicht kunnen met de giftige stoffen die zij daarvoor gebruiken, ook tumoren worden bestreden, was hun idee.

Op basis van die hypothese zijn zij at random gaan zoeken naar bestanddelen van die organismen die in het laboratorium tumorcellen doden. Daarbij zijn ze gestuit op verschillende chemische verbindingen, die mogelijk de basis voor een anti-tumorgeneesmiddel kunnen vormen. Dat zijn vaak heel complexe chemische structuren, geen organisch chemicus zou het in zijn hoofd halen om die te maken. Die stoffen sturen ze ons vervolgens als ruwe grondstof toe, zodat wij er een farmaceutisch preparaat van kunnen maken. Concrete geneesmiddelen heeft dat nog niet opgeleverd, maar de eerste resultaten zien er heel veelbelovend uit."

In vijf van de elf gevallen, waarin Beijnen in 2004 als promotor optrad, deed hij dat samen met zijn collega Jan Schellens, internist in het Antoni van Leeuwenhoekziekenhuis en net als hij een halve dag per week hoogleraar in Utrecht. "In onze samenwerking zie je precies het grensvlak tussen het laboratorium en de kliniek, waarop ik mij thuisvoel. Ik ben wel onderzoeker, maar patiënten staan bij mij centraal. Ik word sterk gemotiveerd door de wens om de behandeling van kankerpatiënten een stukje verder te helpen.

"Bij de selectie van nieuwe promovendi kijk ik ook altijd of zij met mensen kunnen omgaan. Een deel van ons onderzoek vindt plaats met uitbehandelde patiënten die weten dat zij binnen afzienbare tijd dood gaan. Hen vragen we vooral om mee te doen aan onderzoek naar de bijwerking van nieuwe geneesmiddelen. Dan vraag je nogal wat. Die mensen hebben uiteraard een enorm verhaal, dat ze ook aan de onderzoeker kwijt willen. Ik heb dat vroeger zelf veel meegemaakt en voor jonge mensen is zoiets erg indrukwekkend, maar je moet er wel mee om kunnen gaan. Je kunt nog zo'n goede onderzoeker zijn, als je niet met mensen kunt omgaan, zal ik je hier niet snel aannemen."

Dynamiek

Omdat de overheid per promotie in de bètahoek vorig jaar een bedrag van 83.000 euro betaalde en de universiteit daarvan ruim de helft naar de betreffende faculteit doorsluist, hebben de elf promoties van Beijnen de faculteit Farmaceutische Wetenschappen in 2004 bijna een half miljoen euro opgeleverd. Dat is gemakkelijk verdiend voor werk dat volledig in Amsterdam wordt gedaan. Beijnen knikt bevestigend. "Dat vond ik ook en daarom hebben we afgesproken dat ik een deel van die premie zelf mag houden, mits ik dat geld gebruik voor mijn onderzoek in Utrecht. Recent heb ik daar bijvoorbeeld een massaspectrometer van gekocht, die overigens door iedereen in de faculteit kan worden gebruikt."

Ondanks die aanwinst piekert Beijnen er niet over om zijn Amsterdamse baan op te geven. Hij is blij met zijn Utrechtse aanstelling vanwege de daaraan verbonden hoogleraarstitel, maar aan een fulltime universitaire werkkring moet hij niet denken. "Ik ben een onderzoeker in hart en nieren, maar de onderzoekssfeer op de universiteit spreekt me niet erg aan. Hier in het ziekenhuis met de patiënten heerst veel meer spanning en energie. Dit is een bedrijf dat zeven dagen per week, 24 uur per dag doordraait. Of ik hier nou op zaterdagavond of op zondagochtend binnenkom, er is altijd activiteit. Alle respect voor het goede onderzoek dat op de universiteit wordt gedaan, maar daar hangt toch vaak een erg ambtelijke sfeer. Je hebt er wel de rust om dingen fundamenteel uit te zoeken, maar erg dynamisch is het er niet. In een ziekenhuis bruist het van het leven, er gebeuren voortdurend onverwachte dingen. Dat spreekt mij aan.

"Gevolg is dat ik vaak zeven dagen per week aan het werk ben, maar daar heb ik geen moeite mee. Het onderzoek boeit me zo dat ik er moeilijk los van kan komen. Dan maar wat minder naar het theater. Het is met dit werk net als met topsport, het is een fascinatie die je niet loslaat. Veel topzwemmers staan 's ochtends om vijf uur op om voor hun werk nog drie uur in het zwembad te kunnen liggen. En waarom doen ze dat? Om de volgende wedstrijd nog net weer even iets harder te gaan. In feite ben je natuurlijk gek als je dat doet en dat vinden veel mensen dan ook, maar persoonlijk kan ik me dat heel goed voorstellen."

De top van 2004

ELF PROMOTIES

J. Beijnen (Farmaceutische Wet.)

NEGEN PROMOTIES

D. Grobbee (Geneeskunde)

ZEVEN PROMOTIES

W. Seinen (Diergeneeskunde)

M. Viergever (Geneeskunde)

VIJF PROMOTIES

B. Colenbrander (Diergeneeskunde)

R. Kahn (Geneeskunde)

R. Kaptein (Scheikunde)

J. van Ree (Geneeskunde)

J. Schellens (Farmaceutische Wet.)

Voor meer lijstjes zie www.ublad.uu.nl