Achtergrond

'Als de studenten niet tevreden zijn, moeten we aan het werk'

Over het belang en nut van universitaire ranglijsten

Joost de Vries

Utrecht mag niet klagen. Eerder dit jaar haalde de universiteit de voorpagina´s met een 32ste plaats (zesde van Europa) op de inmiddels beroemde ranglijst van de universiteit van Shanghai. Topuniversiteiten als Harvard en Cambridge komen langzaam in zicht, memoreerde collegevoorzitter Van Rooy trots bij de opening van het academisch jaar. Rector magnificus Gispen, met onderzoek en onderwijs in zijn portefeuille, stelt de hoge notering op prijs, maar blijft het bezwaarlijk vinden wetenschap in cijfers te vangen. "Hoe druk je een mens uit in een getal? De Shanghai-ranglijst is gebaseerd op de output van de hooglaren. Hoeveel artikelen publiceren ze? Hoeveel Nobelprijswinnaars heeft een universiteit voortgebracht? Dat zijn kwantificeerbare getallen die per jaar niet enorm kunnen verschillen. Toch schoot bijvoorbeeld Leiden dit jaar enorm omhoog, en viel Groningen helemaal weg. Blijkbaar is het meetsysteem nog te gevoelig. De lijst uit Shanghai is een relatief nieuw fenomeen. Ik zelf zou er meer waarde aan hechten als de lijst meer stabiel zou zijn." Toch schuift de rector de lijsten niet zonder meer opzij; "Volgens Shanghai zijn we zesde van Europa, in de hoger onderwijsspecial van Vrij Nederland scoorden we goed en nu worden we door Elsevier weer uitgeroepen tot beste universiteit van Nederland. Er zit consistentie in de score van Utrecht."

Panelgesprekken

De beste universiteit van Nederland, dat wil zeggen; volgens de hoogleraren. Behalve duizend professoren werden door Elsevier ook 4500 studenten om een oordeel over hun opleiding gevraagd. En wat bleek? Waar 39 procent van de hoogleraren de UU als nummer één uitriep, waren de Utrechtse studenten lang niet zo tevreden en belandden een flink aantal Utrechtse studies in de lagere regionen van de lijst. Ook in de pas verschenen Choice Keuzegids Hoger Onderwijs - een vuistdikke gids voor aankomend studenten - komen niet alle Utrechtse opleidingen er even goed vanaf.

De Utrechtse studenten vallen vooral over problemen als slechte faciliteiten en de massaliteit van de universiteit. Eén van de faculteiten die slecht scoort onder de ondervraagde studenten is de rechtenfaculteit. Van de negen rechtenopleidingen in Nederland staat de Utrechtse met een gemiddelde van 6,8 helemaal onderaan. Geen schok - in voorgaande jaren bungelde de faculteit ook al onderaan de ranglijst - maar dat maakt het nog niet leuk. "Als je onderaan staat heb je altijd de neiging te relativeren; de marges zijn klein, tussen Utrecht en de nummer één van de lijst, Nijmegen, zit slechts een half punt verschil. Maar als je ondanks alle inspanningen om het onderwijs te verbeteren, zowel bij Elsevier als bij Choice, onderaan blijft staan, is dat niet leuk", zegt onderwijsdirecteur Ige Dekker, van de rechtenfaculteit.

Hoewel de magere resultaten voor de faculteit geen reden vormen om het beleid halsoverkop om te gooien, geven ze het bestuur wel extra motivatie om de opleiding nog eens goed onder de loep te nemen, aldus Dekker. "Na het verschijnen van dit soort enquêtes houden wij panelgesprekken met onze studenten. Interviews waarin we ze expliciet naar hun mening vragen, zowel over de faciliteiten als over de organisatie en de inhoud van de studie. Vaak zijn het juist dit soort gesprekken die de faculteit een nuttig beeld geven van het oordeel van de studenten. Zo bleek in het verleden de tentamenlocatie Vechtsebanen een grote steen des aanstoots, vooral vanwege de slechte bereikbaarheid. Ondanks de inzet van extra bussen bleven de klachten aanhouden. Uiteindelijk hebben we besloten daar geen tentamens meer af te nemen. Gelukkig scoort onze opleiding op, wat mij betreft, echt belangrijke onderdelen heel goed. Onderdelen als kwaliteit van de hoorcolleges, academische attitude en training in schriftelijke vaardigheden."

De ranglijsten maken dus wel degelijk indruk. Dat bleek trouwens al in 1999 toen de beroerde positie van Utrecht voor het college van bestuur aanleiding was om het project Hoger op de Ranglijst te starten. Twee jaar lang sprak een speciaal voor dit doel in het leven geroepen taskforce met studenten en medewerkers over de vele praktische problemen die bij hen voor irritaties zorgden, en deed suggesties voor verbeteringen. De beloning was er naar, want zowel op de ranglijst van Elsevier als in de eigen studentenmonitor steeg de studententevredenheid met sprongen. Maar kennelijk is dat effect inmiddels uitgewerkt, want met de resultaten van dit jaar lijkt de universiteit weer terug bij af. "Hoger op de Ranglijst werd indertijd beschouwd als een groot succes", zegt rector Gispen. "Nu moeten we ons nog maar eens afvragen of dat terecht was. Misschien moet een dergelijk project een keer herhaald worden."

Toch staart de rector zich niet blind op de resultaten. "Mij maakt het niet veel uit of we beter zijn dan een andere universiteit; zolang mijn studenten maar tevreden zijn. Zo niet, dan moet ik aan het werk."

Ook Ige Dekker heeft een gemengd gevoel bij de rankings: "Een hoge notering is niet meteen zaligmakend. De ranglijst is geen vergelijkend warenonderzoek. Een student in Tilburg weet niet hoe het er hier aan toe gaat. En omgekeerd. Dat neemt niet weg dat we toch graag in de top drie zouden staan. We krijgen nu als eindcijfer een 6,8. Dat is voor ons niet voldoende. Als wij van onze studenten verwachten dat zij in hun studie voor een 8 gaan, dan moeten we dat zelf ook willen. Onze studenten moeten trots zijn op hun opleiding."

Wel zet Dekker vraagtekens bij de methodiek van Elsevier. Zo geeft het volgens de onderwijsdirecteur een vertekend beeld dat het weekblad bijna uitsluitend eerste- en tweedejaarsstudenten ondervraagt. "Voor deze studenten vormt de massaliteit van het onderwijs in onze faculteit altijd een negatieve factor. Je merkt het ook aan de resultaten van andere grote rechtenfaculteiten zoals die in Amsterdam en Leiden. Onze ervaring is echter dat die massaliteit in latere jaren geen rol meer speelt, omdat men dan kan kiezen uit een groot aantal specialisaties."

Ook verbaast Dekker zich over het verschil tussen het tevredenheidonderzoek in Elsevier en de universitaire studentenmonitor. "Op vergelijkbare punten verschillen die twee onderzoeken. Tegenover de 6,8 van Elsevier geeft de monitor ons als eindcijfer een 7,4. Ook qua stagemogelijkheden doen we het volgens de monitor goed. Dan is het op zijn minst merkwaardig als we volgens Elsevier maar een 5,8 verdienen voor een vergelijkbaar thema als 'voorbereiding op de arbeidsmarkt'. Opvallend is ook dat studenten volgens de monitor aangeven 26,2 uur per week te studeren, terwijl dat volgens de Elsevier-enquete 18 uur is."

Afrekenen

Naast scepsis over de methodiek van de enquêtes blijft ook de vraag open hoe belangrijk deze onderzoeken precies zijn. Hoe sterk beïnvloeden ze de aankomend student in zijn keuze voor een universiteit? Niet zo heel sterk, lijkt het. "Ongeveer twintig procent van de scholieren heeft deze resultaten bekeken", vertelt Noëlle van der Putten, voorlichter bij de rechtenfaculteit. "Als de enquêtes op open dagen al ter sprake komen, dan zijn het meestal de ouders die er over beginnen. De aankomend student wordt veel meer beïnvloed door andere elementen; de sfeer die huidige studenten schetsen, informatie op open dagen, de mening van hun ouders - en vooral de stad Utrecht."

Er bestaat al met al voldoende reden om de rankings in Elsevier en de Keuzegids met de nodige scepsis te benaderen. Maar alle betrokkenen haasten zich te verklaren dat zij de oordelen van studenten altijd serieus nemen. In de faculteitsraad van Farmacie trok decaan Daan Crommelin vorige week openlijk het boetekleed aan over de 4,6 die zijn opleiding 'verdiende' met het trage tempo, waarin tentamens worden nagekeken. "Een dramatisch rapportcijfer", aldus Crommelin, die aankondigde dat docenten die de vastgestelde termijn blijven overschrijden in de toekomst kunnen rekenen op strenge maatregelen.

Onderwijscoördinator Ton Robben van de Utrechtse opleiding culturele antropologie, net als rechten hekkensluiter bij Elsevier, laat de agenda zien van de afgelopen docentenvergadering; dik gemarkeerd staat 'uitslag Elsevier' bovenaan de lijst met te bespreken onderwerpen. "We hebben de uitslag geanalyseerd en zijn op twee knelpunten gekomen. Allereerst zijn er de faciliteiten die veel kritiek krijgen. De journalist van Elsevier vertelde mij dat alleen al de kwaliteit van onze collegezalen ons een of twee plaatsen op de lijst scheelt. Ik maak het zelf mee en ben het met de studenten eens. Zo geef ik een cursus 'Culture, violence, trauma and reconciliation' waar 160 studenten voor staan ingeschreven. Een week voor aanvang van het studiejaar bleek er geen collegezaal voor zoveel studenten beschikbaar. 'Zoek het zelf maar uit', zei de faculteit. Als noodoplossing geef ik nu drie colleges in een zaal van Diergeneeskunde en zes colleges 's avonds van zeven tot tien. Je kunt er nu al vanuit gaan dat de studenten ons daar volgend jaar op afrekenen. En terecht."

Ook inhoudelijk zijn er problemen. Bijvoorbeeld bij de begeleiding bij opdrachten. De antropologen hebben een task force in het leven geblazen om met verbeteringen te komen. Ideeën zijn er al. "Zo schrijven de studenten nu na vier weken een synopsis van hun onderzoekspaper. Deze bespreken we individiueel, zodat studenten eerder met hun paper kunnen beginnen. Ook de deadline is veranderd. In plaats van in de tentamenweek is deze naar de week daarvoor geplaatst. Hierdoor hebben studenten geen omkijken meer naar hun papers en kunnen ze zich helemaal op de tentamens richten. Dit zijn maatregelen waarvan we hopen dat ze ook andere problemen helpen oplossen, zoals het lage rendement in het eerste jaar."

Ook de rechtenfaculteit blijft zoeken naar verbeteringen en bewijst daarmee het nut van publicaties zoals die van Elsevier en Choice. Het meest recent is het initiatief om groepen van maximaal 75 eerstejaars studenten voor het verplichte deel van de opleiding, te koppelen aan een vast docententeam. Onderwijsdirecteur Dekker verwacht veel van die aanpak, die het gevoel van massaliteit en anonimiteit bij studenten moet wegnemen. "Wij hopen dat studenten op deze manier een meer persoonlijk contact met hun docenten krijgen. Dat hangt natuurlijk mede af van het initiatief van de docenten. Zo is één docententeam op Prinsjesdag met al zijn studenten tussen de middag naar café Hoffman gegaan om daar over het belang van de troonrede te spreken met staatsrechtdeskundige professor Kummeling. De studenten - en ook de docenten - vonden het een mooie toevoeging aan het reguliere onderwijs. Wat je verder ook van die ranglijsten mag vinden, ze houden ons toch goed scherp."

Eerste keus: Utrecht

Daphne van Voorst (18) en Linda Hop (18) zijn eerstejaars rechten, de faculteit die sinds jaar en dag onderaan de ranglijsten bungelt. Voor Daphne maakte die lage notering niet veel uit: "Ik heb de ranglijsten goed bekeken, maar het heeft mijn keuze om in Utrecht te komen studeren niet beïnvloedt. Uiteindelijk moet je het toch zelf doen; het maakt niet uit waar je studeert, zolang je maar hard werkt dan leer je ook veel." Ook Linda kende de lijsten: "Ik trok me er niet zo heel veel van aan. Zoals ik het zie biedt de universiteit je onderwijs aan, maar moet je zelf bepalen wat je er mee doet."

Voor Daphne was vooral de stad Utrecht een belangrijke factor om hier te komen studeren: "Ik vond het altijd al een leukere stad dan Groningen of Amsterdam. Er hangt een gezellige sfeer. Ik zoek alleen nog een kamer, maar die vind ik wel, hoor." Voor Linda gold het tegenovergestelde: "Rechten heb je in elke universiteitsstad wel, voor mij was het 't belangrijkst dat Utrecht makkelijk te bereizen is. Ik kom uit Ermelo, dus dan is Utrecht het meest dichtbij."

Eerstejaars pedagogiek Marlies Bakker (19) twijfelde in eerste instantie tussen Groningen en Utrecht: "Ik heb veel open dagen afgelopen en heb nog op internet gezocht naar de lijsten van Elsevier. De precieze score van Utrecht wist ik niet, maar volgens mijn broer - die heeft verstand van dat soort zaken - scoorde Utrecht toch wel vaak in de top drie. Daarnaast vind ik het ook een leukere stad. Qua sfeer wint Utrecht het van Groningen. Utrecht is groter en drukker en heeft een gezelliger studentenleven. Trouwens, ik vond het ook wel fijn dat het dichtbij is. Ik kom uit Apeldoorn en dat is niet zo heel ver met de trein."

Fleurike Krijgsman (20) en Petra Vaatstra (19) zijn in september begonnen met sociologie. Voor Fleurike was de keuze eenvoudig; "Ik heb Utrecht altijd al een superleuke stad gevonden en wist dat ik er ook wel wilde gaan wonen. In eerste instantie heb ik ook nog aan Amsterdam zitten denken, maar dat vond ik toch te massaal. Utrecht is juist gezellig. Ik kende de ranglijsten wel en wist dat Utrecht wel hoog stond, maar om eerlijk te zijn heb ik ze helemaal niet laten meewegen."

Ook Petra hakte de knoop snel door. "Ik ben nog gaan kijken op een open dag in Rotterdam maar dat was vreselijk. Het rook er muf en het had helemaal geen uitstraling. Utrecht daarentegen leek me meteen leuk. Op de open dag vertelde een docent mij dat Utrecht tweede stond op de lijst. Voor mij was dat eigenlijk meteen een eerste plaats, want de nummer één - Nijmegen - is voor mij helemaal aan de andere kant van het land. Ik kom uit Schoonhoven en wil het eerste jaar nog niet op kamers. Dan is Nijmegen te ver weg."

Alies

De broer van MacLean (26), studente taal- en cultuurstudies, drong vroeger om de haverklap haar tienerkamer binnen om wat van zijn jiu jitsu-technieken op haar uit te proberen. Alsof hij Kato was die inspector Clouseau alert moest houden. Het broertje kan nu tikken terug verwachten want Alies doet sinds anderhalf jaar aan Kung Fu Toa Simorgh.

"Ik ben pas anderhalf jaar bezig, maar ik zit er behoorlijk in. Laatst kreeg ik een paar oude Kung Fu-films met David Carradine cadeau, die zit nu ook weer in Kill Bill. Dat vind ik dan prachtig.

"Bij deze sport heb ik eindelijk het idee dat ik meer doe dan alleen in conditie blijven. Ik deed eerder vrij fanatiek aan aerobics, maar daarbij miste ik een doel. Ik vond het saai worden. Nu krijg ik er echt een kick van als ik merk dat ik beter word, dat een bepaalde techniek eindelijk lukt. Verder is dit voor mij echt de ideale combinatie: trainen voor jezelf in de gezelligheid van een groep.

"Het is een vrij zware sport. Het trainen van discipline is erg belangrijk. Zo worden we tijdens een trainingskamp wel eens om twee uur 's nachts uit ons bed getrommeld om oefeningen te doen. Om vijf uur gaat dan echt de wekker .

"Ook wordt tijdens de trainingen aandacht besteed aan meditatie en ademhaling. In het begin stond ik daar wat sceptisch tegenover, maar ik vind het boeiender dan ik had gedacht. Ik merk dat ik er echt iets aan heb, bovendien wordt het helemaal aan jezelf overgelaten wat je ermee doet.

"Veel meiden beginnen aan Kung Fu omdat ze zich soms onveilig voelen op straat. Maar dat was het bij mij helemaal niet. Mijn vriendinnen noemen me soms naïef, maar ik zie niet in waarom ik 's avonds naar huis moet worden gebracht.

"Toch zie ik Kung Fu wel als een soort assertiviteitstraining. Je wordt beheerster, rustiger. Ik kom gemakkelijker dan vroeger op voor mijn recht. Nu kan ik in conflictsituaties denken: misschien wordt het ruzie, in het ergste geval kan ik altijd nog knokken. Duh."

Judith

“Panama was geweldig. Taekwondo is in dat land veel populairder dan hier. Ik dacht al iets te kunnen toen ik vertrok, maar het niveau is daar een stuk hoger. Ik wil ook zeker terug. Het dagelijks trainen mis ik enorm.

“Dat ik met deze sport ben begonnen heeft vooral met mijn Panamese vriend te maken. Ik leerde hem kennen toen hij in Utrecht een LL.M-opleiding bij de faculteit Rechten deed. Voor hem is deze sport zijn leven. Hij zat in het nationale team van zijn land en heeft daar een eigen taekwondo-school. Ik merkte al snel dat ik me beter ging voelen door deze sport. Alles zit erin: conditie, snelheid, techniek, agressie.

“Het was niet zo dat ik naar een vechtsport op zoek was, omdat ik me onveilig voelde op straat. Maar nu vind ik het wel fijn dat ik een paar basistechnieken beheers. Taekwondo draait vooral om de benentechniek. En ik kan inmiddels aardig hard trappen. Ach, naast mijn vriend heb ik dat allemaal niet nodig. Die verkeert in een soort constante paraatheid. Die moet je ook niet zomaar wakker schudden, want dan weert hij af in een reflex en kan hij je behoorlijk hard raken.

“De kick voor mij is vooral het fysieke bezig zijn. De filosofieën die rondom die oosterse vechtsporten hangen, vind ik heel mooi, maar als beginner kom je er niet veel meer in aanraking. Ik heb in Panama wel de geschiedenis van de sport moeten leren, maar echt mediteren en dergelijke dat komt wanneer ik wat verder ben en bijvoorbeeld de zwarte band heb. Dan worden innerlijke rust en discipline belangrijker.”

De Utrechtse Uma's

Xander Bronkhorst, foto's Maarten van den Haak

Sanne

Moorman (19), studente biologie, begon dit najaar met boksen. Samen met een vriendin gaf zij zich op voor een cursus op sportcomplex Olympos. Vooral om een beetje fit te blijven.

"Ik moest dit jaar met basketbal stoppen, omdat ik niet meer kon komen op de trainingsavond. Samen met een vriendin ben ik toen op zoek gegaan naar een andere sport. Ik wilde toch graag sportief bezig blijven.

"Ik liep al een tijdje rond met het idee dat ik iets aan zelfverdediging wilde gaan doen. Niet dat ik me nu zo onveilig voel op straat, maar het leek me fijn om iets terug te kunnen doen in het geval dat....... Doordat ik altijd met andere sporten bezig was, kwam het er nooit van. Maar nu kon ik eens om me heenkijken. Het werd dus boksen.

"Van te voren wist ik niet goed wat ik moest verwachten. Zou ik veel klappen krijgen? Je denkt dat je wel wat kunt hebben, maar zeker weten doe je dat natuurlijk niet. Mijn moeder was als de dood dat mijn gebit eraan zou gaan.

"Ik ben nu net een paar maanden bezig en ik vind het hartstikke leuk. Natuurlijk krijg je soms wel klappen, maar dat valt erg mee. Aan praktische zelfverdediging, zoals je die in werkelijkheid nodig zou kunnen hebben, wordt niet super veel aandacht besteed. Maar ik weet in ieder geval wat het is om een dreun te krijgen. Daar zal ik misschien minder snel van schrikken. Bovendien leren we natuurlijk ook klappen te ontwijken.

"Maar het lekkerste is gewoon om helemaal dood te gaan tijdens zo'n training. Doordat je de hele tijd met je handen omhoog en met je knieën gebogen staat te dansen, voelen je armen en benen op een gegeven moment als lood. Na afloop ben ik kapot.

"Of ik een vervolgcursus ga doen weet ik nog niet. Dit jaar ben ik bestuurslid van de studievereniging van biologie, UBV. Daarvoor moet ik 's avonds een beetje flexibel zijn. Ik wil me dus zo min mogelijk vastleggen met andere dingen."

Eva

Deinum (22), studente biologie en wiskunde, doet aan Naginata bij de studentensportvereniging Sakura Kai. Deze traditionele sport, waarin een meer dan twee meter lange stok met een uiteinde van bamboe het gevechtswapen is, wordt in Japan vooral door vrouwen beoefend. In Nederland behoort Eva tot de drie beste vrouwelijke Naginataka's.

"Vroeger was de naginata, die nog het meest lijkt op een hellebaard, vooral een wapen voor de vrouwen van de Samoerai's. Daarmee konden ze het huis verdedigen. Misschien dat de sport in Japan daarom vooral door vrouwen wordt beoefend. Daar zit ook de echte wereldtop.

"In Nederland zijn er misschien in totaal 45 mensen die aan deze sport doen, vooral mannen. Ik ben drie jaar geleden begonnen en zat al snel bij het Nederlands team. Het viel waarschijnlijk op dat ik er zo fanatiek mee bezig was.

"Toen ik in Utrecht kwam studeren, had ik nog nooit van Naginata gehoord. Wel had ik interesse in oosterse vechtsporten, vooral omdat die niet alleen om het vechten gaan. Kickboksen is gaan en slaan, dit is toch wat meer. Bij elke training hoort ook een korte meditatie. Niet dat ik nu alle zenleerboeken uit mijn hoofd ken, maar toch ... Ik merk dat het goed is om je hoofd leeg te maken voordat je gaat vechten.

"Wat ik ook aantrekkelijk vind, is dat er duidelijke etiquetten en regels zijn. Veel mensen denken tegenwoordig dat ze hun leven helemaal zelf vorm mogen geven. Het is ook goed om te bedenken dat sommige dingen nu eenmaal zijn omdat ze zo zijn.

"Het fascinerende van deze sport zijn de mooie technieken, gekoppeld aan alertheid. Je bent steeds op zoek naar openingen. Waar kan ik mijn tegenstander op zijn of haar bogu raken. Op dat traditionele harnas heb je enkele plekken waarop je kunt scoren.

"Voor de praktische zelfverdediging op straat heb je weinig aan de sport. Hoewel, als ik over straat fiets met die grote tas met dat harnas en die enorme stok naast me, dan voel ik me net een tankje. Dat ziet er op zich al behoorlijk afschrikwekkend uit."

Van fietsende dames en dienstbodes

Janny Ruardy

In tegenstelling tot andere landen, was er in Nederland nauwelijks onderzoek gedaan naar de rol van de fiets voor de vrouwenemancipatie. Dat bevreemde Annemarie Opmeer voor een land waar de fiets een prominent vervoermiddel is en de meeste inwoners meer dan één tweewieler bezitten. In Duitsland, Engeland, Frankrijk en de Verenigde Staten werden eind negentiende eeuw heftige debatten gevoerd om de vrouwen van het fietsen af te houden. Vooral het bloomerkostuum - een pofbroek met jurk erover dat handig was op de fiets - maakte de tongen los. Vrouwen werden er te mannelijk van, zo was de aanklacht.

In Nederland speelden deze issues niet. "Nederland was bedaard en netjes", zegt Annemarie. "De vrouwen waren niet rebels, droegen geen bloomerkostuum, wilden dat ook niet. De buitenlandse vrouwen hadden het pad al geëffend voordat de vrouwen hier gingen fietsen. Daardoor konden ze redelijk geruisloos voor een recreatief ritje op de driewielerfiets stappen. Zelf had ik gehoopt dat de Nederlandse vrouwen minder braaf zouden zijn geweest."

Annemarie Opmeer beperkte haar onderzoek naar het gebruik van de fiets door de vrouw voor vervoer, recreatie en sport. Ook wilde ze zo veel mogelijk sociale lagen van de bevolking in haar onderzoek betrekken. Wat Opmeer ontdekte, was dat het model van de fiets van grote betekenis was voor wie ging fietsen. Tot 1890 waren er alleen dure driewielers die alleen bedoeld waren voor recreatieve doeleinden. Ze werden daarom alleen gebruikt door vrouwen van stand. De dames reden er mee naar de bollenvelden, om vervolgens met een versierde fiets terug te keren. De ANWB organiseerde in 1896 het eerste fietsbloemencorso. De organisatie riep de vrouwen op om te gaan fietsen, want door die bloemencorso's was gebleken dat de fiets op 'vrouwelijke wijze' kon worden ingevuld.

Fietsende dienstbode

Toen er rond de eeuwwisseling nieuwere, lagere en daardoor voor rokdragers toegankelijkere modellen op de markt kwamen, gingen meer vrouwen fietsen en werd de fiets ook geschikt voor vervoer en sport. Het fietsen was niet langer voorbehouden aan de hogere klasse. Die waren daar niet onverdeeld gelukkig mee; ze wilden het fietsen graag exclusief houden. Toen de dienstbodes zowel de fiets voor het werk als voor ontspanning gingen gebruiken, barstte er een heftige discussie los. 'Een fietsende dienstbode was een betekenisvolle inbreuk op de status van de fiets voor de reeds geaccepteerde fietsende dame.'

Maar het tij was niet meer te keren. Tijdens de Eerste Wereldoorlog zorgde de mobilisatie voor een intensiever fietsverkeer. In 1918 toen de achturige werkdag werd ingesteld, kregen mensen meer vrije tijd en gingen meer fietsen. Sindsdien was de fiets niet meer uit ons straatbeeld weg te denken, in tegenstelling tot landen als de Verenigde Staten. Opmeer beschrijft dat de crisis van de jaren dertig daarin een grote rol speelde. Mensen hadden minder geld te besteden en de fiets was een duurzaam goedkoop vervoermiddel.

Inmiddels werd de fiets ook voor het sporten gebruikt, maar ook hier geldt weer, dat het wielrennen in ons land veel later tot ontwikkeling kwam dan in het buitenland. De ANWB en de overheid waren tegen wielrennende vrouwen. Het waarom blijft onduidelijk, zegt Opmeer. Toch werd in 1933 de eerste vrouwenwielrenclub 'De Haagse Dames Rennersclub' opgericht. Tot haar leden behoorde de Leontien van Moorsel van die tijd, wereldkampioene Mien van Bree. Van haar is bekend dat ze goed kon fietsen, maar in de archieven kon Opmeer verder niets over deze illustere dame of haar sportzusters vinden.

Ze vond het jammer dat ze niet meer kon vinden over het gebruik van de fiets als pressiemiddel door Nederlandse vrouwen. Duitse feministes zetten de fiets in voor hun emancipatoire zaak. Opmeer zelf heeft de fiets tijdens haar studietijd ook ingezet als actiemiddel: "Eén keer per maand sprak een groep mensen af onder de Dom, om daarna in colonne door de stad te fietsen en daarmee het autoverkeer te blokkeren."

Nu ze klaar is met haar onderzoek, zijn er nog veel meer terreinen die onderzocht kunnen worden. Opmeer hoopt dat ze met haar rapport daartoe een aanzet geeft, zeker omdat er zo weinig literatuur te vinden is over het onderwerp. Ze denkt niet dat ze dat zelf gaat doen. Wel zou ze het heel leuk vinden om een boekje te maken over de geschiedenis van sportfietsende vrouwen. Ze realiseert zich dat ze dan moet opschieten, want ze zal het deels moeten hebben van de persoonlijke verhalen van oud-wielrensters en indien die nog in leven zijn, zijn ze wel al stokoud.

Annemarie Opmeer - 'Wat men ook zegt, zij fietsen toch'?. De betekenis van de fiets op het gebied van sport, vervoer, recreatie en emancipatie voor de Nederlandse vrouw tot 1940. Het rapport is te bestellen via de Wetenschapswinkel Letteren Utrecht.

Meer jongens in plaats van meisjes toelaten tot geneeskunde

Haalboom: "Er is op dit moment een groot tekort aan artsen. Helaas kunnen we jaarlijks maar een beperkt aantal studenten tot de geneeskundestudie toelaten. Om het artsentekort tegen te gaan, moeten we dus zorgen dat de beschikbare opleidingsplaatsen optimaal worden gebruikt. Maar wat zien we in de praktijk? Van de pakweg 3500 studenten die jaarlijks afstuderen, is na vijf jaar al 35 procent gestopt, voor het overgrote deel vrouwen. En van de vrouwen, die nog wel werken, kiezen er steeds meer van meet af aan voor een deeltijdbaan. Heel logisch, ik wou dat ik die keuze vroeger ook gehad had, maar uit maatschappelijk oogpunt niet wenselijk en tegenover al diegenen die uitgeloot zijn en wél fulltime hadden willen werken, niet billijk.

"Op dit moment is rond zeventig procent van onze eerstejaars studenten vrouw en maar dertig procent man. Gegeven het feit dat relatief veel vrouwen snel afhaken, vind ik het een maatschappelijk belang om die scheve verhouding recht te trekken. Dat kan op verschillende manieren. Ten eerste kun je besluiten om minder meisjes toe te laten en de instroom fifty-fifty te maken. Maar als je dat discriminerend vindt, zou je ook naar de eindexamenpakketten in het vwo kunnen kijken. In de praktijk blijkt namelijk dat scholieren met het pakket natuur en gezondheid op hun eindlijst gemiddeld bijna een punt hoger scoren dan hun collega's met het pakket natuur en techniek. Nu is van alle leerlingen die het gezondheidspakket kiezen ongeveer 75 procent vrouw en 25 procent mannen. Bij het techniekpakket is dat precies andersom. Meisjes zijn gewoon slimmer dan jongens. Ze kiezen in meerderheid het minder moeilijke pakket en werken dan extra hard om een acht gemiddeld of hoger te halen, want daarmee worden ze zonder loting geplaatst. Voor scholieren met het pakket natuur en techniek is het veel moeilijker om een acht gemiddeld te halen. In feite worden jongens - en meisjes - met dat pakket dus door de huidige lotingsregels benadeeld. Mijn voorstel is dan ook om de grens waarboven niet geloot hoeft te worden voor het pakket natuur en techniek te verlagen naar een zeven.

"Iets anders is dat ik het vreemd vind, dat mensen die een zo dure opleiding hebben gehad, zo gemakkelijk kunnen afhaken. Waarom verplichten we afgestudeerden niet om een aantal jaar fulltime als arts te werken? De beste manier daarvoor is om ze het geld dat de opleiding heeft gekost naar rato te laten terugbetalen als ze eerder stoppen. Als ik hier een managementopleiding wil volgen, zeggen ze ook: als je drie jaar blijft, krijg je hem betaald, anders niet. Ik heb hier wel eens met vrouwelijke artsen over gepraat, maar voor hen is het onbespreekbaar. Nu hebben we net de emancipatie bereikt en nu wil je die weer gaan inperken door deeltijdwerk onmogelijk te maken, zeggen ze dan. Maar dit voorstel is niet bedoeld om de emancipatie terug te draaien, ik wil alleen dat de schaarse plaatsen voor geneeskundestudenten goed worden gebruikt. En trouwens, via de Vereniging Arts en Auto en de banken hebben artsen vanaf hun eerste werkdag wel voor honderd procent de auto goedkoper en op zaterdag bij het winkelcentrum is dat artsenembleem ook voor honderd procent handig met parkeren. Wees dan consequent, denk ik, en ga de eerste paar jaar ook voor honderd procent werken."

Prof.dr. E. van der Wall, opleidster bij interne geneeskunde:"Er is inderdaad, zoals Haalboom zegt, een scheve verhouding in de studie geneeskunde tussen mannen en vrouwen. Ik vind dat jammer, maar het komt niet alleen doordat jongens vaker voor het " natuur en techniek"-profiel kiezen waar je misschien minder makkelijk een 8 mee haalt. Ik heb vaak informatieavonden gegeven op scholen. Met het gevaar van elke generalisatie: Jongens kiezen - meer dan meisjes - vaak liever voor een carrière in het bedrijfsleven of in de ICT, waar ze eerder kans maken op een zelfstandige, goed verdienende baan. Als je specialist wilt worden, heb je een heel lang traject te gaan waarin je pas vér na je dertigste ' eigen baas ' wordt, omdat je lang 'assistent' blijft.

"Ik vind dan ook niet dat de cijfergrens voor natuur en techniek omlaag moet. Als jongens zo graag geneeskunde willen gaan studeren, kunnen zij ook het ' lichtere' vakkenpakket kiezen! Wel kan ik me voorstellen dat wij artsen verplichten om na hun opleiding een paar jaar te gaan werken. Maar niet fulltime. Dat te eisen is gezien de huidige mogelijkheden voor kinderopvang maatschappelijk zeer onwenselijk. Ik zou daar pas over willen nadenken als we dag en nacht kinderopvang hebben. Een mogelijkheid die Haalboom niet noemt, maar waar ik zelf meer heil in zie, is om studenten mede te selecteren op hun ambities en bevlogenheid, een term die hij trouwens wel noemt. Uit een individueel gesprek moet toch duidelijk kunnen worden in hoeverre aanstaande studenten serieus van plan zijn om het vak later ook werkelijk te gaan uitoefenen?"

Prof.dr. H. Gooszen, opleider bij heelkunde:"Professor Haalboom haalt een aantal zeer actuele punten uit de bredere discussie over het tekort aan artsen naar voren; veel onderdelen van zijn mening kan ik onderschrijven.

"Echter een belangrijke vraag is: 'levert een fifty-fifty instroom met een dito uitstroom een beter beeld op? Dat zou wel eens tegen kunnen vallen. Immers ook bij mannen bestaat in toenemende mate de wens om "fulltime" anders in te vullen dan toen professor Haalboom en anderen onder wie ik, werden opgeleid. De twee-carrières-op-één-kussen van de 21e eeuw, leveren een ander tijdbeeld op.

"Continuïteit van zorg, overigens van cruciaal belang, zal langs andere wegen gestalte moeten krijgen dan door middel van normeren van instroom. De weg van instroom tot uitstroom is met 10 tot 12 jaar te lang om strenge maatregelen te treffen bij parttime invulling. Tijdens het traject - van middelbare scholier tot middendertiger - kan er zeer veel veranderen in het persoonlijk toekomstperspectief van een jonge volwassene en kunnen plausibele gronden ontstaan voor de wens om parttime te werken.

"Er zijn andere ontwikkelingen te signaleren over continuïteit en de vormgeving hiervan: de internist of chirurg zal in de toekomst veel van de continuïteit van zorg over gaan dragen aan een nieuwe categorie medewerkers in de zorg, zoals bijvoorbeeld de physician-assistant en de spoedeisende-hulparts. We merken nu al dat hier misschien zelfs een rol is voor de zesdejaars student, de semi-arts. De medisch specialist zal zich gaan beperken tot de kern van het vak waar speciale expertise vereist is.

"Emancipatie van de vrouw is slechts een relatief onbelangrijk onderdeel van deze discussie. Het centrale thema is 'emancipatie van deeltijd werken met de noodzaak voor het vinden van een oplossing voor de onvermijdelijke discontinuïteit'."

'Je bent er als dokter toch ook om het leed van mensen te verzachten?'

Het 'tweede leven' van Jeen Haalboom

Wie de kamer van Jeen Haalboom in het Universitair Medisch Centrum in Utrecht binnenkomt, hoeft niet te vragen naar de hobby's van de nieuwe onderwijshoogleraar. De muur wordt gesierd door tal van afbeeldingen van locomotieven. Op een boekenkast prijkt een groot aantal modellen van oude zeilschepen. "Allemaal zelf gemaakt", zegt hij met een trotse blik op de gecompliceerde werkstukken die zijn liefde voor de zee verraden.

Hij had willen gaan varen, maar was te jong om aangenomen te worden op de Zeevaartschool. Daarom koos hij voor geneeskunde. Hij werd internist ofwel arts voor interne ziekten in het toen nog zo geheten Academisch Ziekenhuis Utrecht. Het ging hem carrièrewijs niet voor de wind. Haalboom is een man die recht voor z'n raap zijn mening geeft en dat wordt niet altijd gewaardeerd. "Jeen is een gouden kerel, een man met passie voor zijn werk", aldus een collega, "maar er zit een nogal lage barrière tussen wat hij denkt en wat hij zegt." Een andere collega: "In het ziekenhuis wordt nog erg hiërarchisch gedacht. Daar had hij vaak moeite mee."

Haalboom vindt dat het hem wel eens ontbroken heeft aan voldoende waardering en erkent dat hij daar soms bitter over is. Maar bij het University College heeft Jeen Haalboom een nieuw 'thuis' gevonden. Hij gaat er een speciaal 'pre-med' programma ontwikkelen voor studenten die na hun bachelor 'science' een verkorte geneeskundeopleiding willen gaan volgen. De sfeer op het College noemt hij in vergelijking met die in het ziekenhuis een verademing.

Dat had u een paar jaar geleden waarschijnlijk niet gedacht, dat u hier nu als hoogleraar zou zitten?

"Niet echt, nee. Ik was stomverbaasd toen de rector mij vorig jaar belde. Een jaar of tien geleden was me nog zonder veel omhaal van woorden meegedeeld dat ik een hoogleraarschap in Utrecht wel kon vergeten. Ik was immers 'die lesboer'. Ik was het daar niet mee eens, want ik heb meer gepubliceerd dan menig hoogleraar, maar ik heb nu eenmaal dat imago. Ik heb me daar in het verleden vaak over opgewonden, maar inmiddels had ik me er bij neergelegd. Ik werd gewaardeerd door mijn patiënten en door studenten en ik dacht: nou best, je bent 53, dat is dan je carrière geweest, al met al heb je het niet slecht gedaan. Toen belde Gispen opeens: 'Hé Jeen, ik heb je professor gemaakt. Geniet ervan.' Ik hoogleraar? Ik wist niet wat ik meemaakte."

Het was dus een echte verrassing?

"Volledig en niet alleen voor mij. Wij zijn hier net gereorganiseerd en ik zat in een vergadering met onze nieuwe staf toen Gispen belde. Eerst zei ik nog: wil je alsjeblieft geen grappen met me maken, want dat vind ik niet leuk. Maar het was echt zo. Ik ging terug naar die kamer, een beetje bleek, en zei na tien minuten: allemensen, ik ben hoogleraar. En weet je wat het gekke was? Niemand reageerde. Ze dachten kennelijk: hij kletst weer wat, nou ja, dat doet hij wel vaker. Hoogleraar word je tenslotte voor onderzoek en daarmee word ik in het ziekenhuis niet direct geassocieerd."

Hoezo? U heeft toch genoeg gepubliceerd?

"Zeker. Ik heb mij vooral intensief bezig gehouden met onderzoek naar decubitus, doorliggen in het Nederlands. Ik heb meer dan tweehonderd artikelen op mijn naam staan, en niet in de minste tijdschriften. The Lancet, the New England Journal of Medicine, BMJ, ik heb ze allemaal gehad. Daarnaast heb ik adviezen geschreven voor de Gezondheidsraad en voor het Amerikaanse Ministerie van Volksgezondheid en was ik voorzitter van de Europese Decubitus Adviesraad. Maar ja, ik zit met mijn onderzoek niet in een van de hoofdlijnen van het UMC en dan val je kennelijk niet zo op. Vandaar ook de verbazing bij veel mensen, toen ik dit jaar Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw werd voor mijn onderzoek naar decubitus. Jij een lintje, Jeen?"

Maar als docent viel u wel op. U werd al in 1991 docent van het jaar.

"Dat was inderdaad een opsteker, maar zelfs die uitverkiezing viel bij sommige van mijn collega's niet goed. Ik weet nog dat één docente heel geringschattend zei: ach ja, een cabaretier en een woordkunstenaar zoals jij, die kan dat wel. Ik vond dat zo kwetsend. Ik dacht: je moest eens weten hoeveel inspanning een college me kost. Natuurlijk, ik klets gemakkelijk voor een zaal, maar ik bereid al mijn onderwijs heel intensief voor. Zelfs op de fiets oefen ik mijn hoorcolleges nog, schaaf ik aan mijn grappen. Die maak ik niet zo maar, maar omdat ik denk dat studenten de stof zo beter onthouden. Gelukkig zien studenten dat wél. Als ik al die jaren alleen maar grappen had gemaakt, hadden zij daar snel doorheen geprikt, maar mijn onderwijs is altijd goed gewaardeerd. En bij mij in de collegezaal heb ik nog nooit een student de krant zien lezen."

Leuk zo'n lintje en zo'n uitverkiezing tot docent van het jaar, maar heeft u al met al toch niet de verkeerde keuzes gemaakt?

"Als je het vanuit carrièreperspectief bekijkt misschien wel, maar zo zit ik niet in elkaar. Dat merkte ik al, toen ik met twee andere assistenten uit de opleiding tot internist kwam. We kregen met zijn drieën een aanstelling in het AZU en we zouden alle drie een deel van het onderwijs voor onze rekening nemen. Maar zodra we klaar waren, zeiden de twee anderen: 'ho, ho, wij zijn niet opgeleid om onderwijs te geven, kom nou'. Dus toen had ik opeens een vrij grote onderwijstaak."

En dat pikte u?

"Ja, dat pikte ik. Ik ben nu eenmaal calvinistisch opgevoed en ik vond niet dat ik me aan mijn onderwijstaak kon onttrekken. Bovendien vond ik het leuk. Ik heb misschien wel drieduizend co-assistenten geleerd om lichamelijk onderzoek te verrichten. Iedereen trok daar een beetje zijn neus voor op, elke veertien dagen hetzelfde, maar ik vond het geweldig, want ik kon wat van mijn gedrevenheid op studenten overbrengen."

Is die calvinistische inslag ook de reden dat u hebt gekozen voor een zo weinig modieus onderwerp voor uw onderzoek als decubitus?

"Tjee, dat zou ik niet weten. Ik weet alleen dat ik al op jonge leeftijd gegrepen werd door dat probleem. Ik zag als co-assistent dat mensen, vooral bij chirurgie, van die smerige plekken op hun stuit en hun hielen kregen. Ze kwamen dan op een kamertje apart te liggen, het stonk er en er kwamen geen mensen meer langs. Soms gingen ze daar zelfs dood. 'Wat is dit erg', dacht ik. Ik vond het vreselijk, ik moet daar iets aan proberen te doen. Hier vond men dat soort praktisch onderzoek volstrekt onbelangrijk, want het was geen hogere wetenschap. Ik begreep dat niet, want je bent er als dokter toch niet alleen om medische ingrepen te verrichten? Je bent er toch ook om het leed van mensen te verzachten? Dat kun je romantisch vinden en dat vinden veel van mijn collega's waarschijnlijk ook, maar ik heb dat altijd zo gevoeld. Dan maar geen reputatie als toponderzoeker."

U ergerde zich aan het feit dat veel van uw collega's zo gemakkelijk aan die kant van het vak voorbij gingen?

"Dat heb ik inderdaad nooit goed begrepen. Maar misschien komt dat, omdat ik de zorg voor patiënten met de paplepel ingegoten heb gekregen. Mijn moeder was verpleegkundige in het oude AZU, en bovendien woonden we pal naast het ziekenhuis. Als middelbare scholier werkte ik er al als verpleeghulp, gewoon een bijbaantje, vloeren dweilen en dat soort dingen. Ook als student ben ik dat blijven doen. Daardoor kwam ik veel meer dan de andere studenten op zaal. Dan zie je al snel dat patiënten geen gevallen zijn, maar soms doodzieke mensen met grote problemen.

"Ik zag daar ook hoe sommige artsen optraden. Toen dacht ik al: zo wil ik later niet worden. Ik had vooral problemen met de neerbuigende houding van veel jonge artsen in opleiding. Maar ja, dacht ik, misschien komt dat omdat ze niet goed weten hoe ze patiënten dingen moeten vertellen. Na de 'grote visite' vroegen patiënten mij vaak om uit te leggen wat de dokters verteld hadden. Dat was mijn taak helemaal niet, maar terwijl ik de vloeren dweilde, zag ik dat die mensen helemaal perplex waren over wat er tegen ze gezegd was. Ik begon natuurlijk steeds meer van het vak te begrijpen en ik kon die mensen dus helpen. Want ja, ik heb nu eenmaal het vermogen om dingen die ik snap in begrijpelijke taal uit te leggen."

U bent een docent in hart en nieren, maar in uw oratie toont u zich nogal sceptisch over de recente onderwijsvernieuwing en de invoering van het probleem georiënteerd onderwijs.

"Begrijp me goed, ik heb niets tegen probleem georiënteerd onderwijs. Mijn hoofdbezwaar tegen de nieuwere curricula is dat studenten nog maar zo weinig patiëntendemonstraties krijgen van ervaren specialisten. Ze moeten het vooral zelf uitzoeken. Ik heb zelf nog onderwijs gehad van professor Jordan. Ik weet nog goed hoe op een dag een man van ongeveer 70 jaar in zijn bed de collegezaal werd binnengereden. Hij had een terminale ziekte en was niet meer aanspreekbaar. Jordan vroeg de studenten in de zaal wat ze aan de man zagen. Het was minutenlang stil. De patiënt ademde een aantal keren heel diep, en daarna steeds meer oppervlakkig, om vervolgens weer dieper te ademen. En dat ging zo steeds maar door.

"Jordan legde uit dat dit nu een typisch voorbeeld was van een Cheyne-Stokes ademhaling en ik ben dat daarna nooit meer vergeten. Die demonstraties van Jordan waren zo indrukwekkend dat ze ook na dertig jaar nog op mijn netvlies gebrand staan. Maar weet u hoe dit soort onderwijs een paar jaar geleden in kringen van onderwijshervormers werd genoemd? Toen heette het opeens 'aapjes kijken'. Hoe komen zij bij dat negatieve oordeel, denk ik dan. Dat kijken naar die patiënt had niets te maken met aapjes kijken in de sfeer van de Privé of Endemol. Integendeel. Er was stilte, aandacht, respect voor de patiënt. Het was een bijzonder effectieve onderwijsvorm."

Maar zorgde die ook voor betere dokters?

"Dat weet ik niet, want daar is nog nooit onderzoek naar gedaan, maar wat ik wel weet is dat in de huidige opleiding veel te weinig aandacht wordt geschonken aan de basisvaardigheden waarover een arts naar mijn mening hoort te beschikken. Er wordt enorm veel tijd besteed aan de wetenschappelijke vorming van studenten, maar het attitude onderwijs is eigenlijk alleen training in gespreksvoering. Het idee dat je als arts bereid hoort te zijn om om vijf uur je bed uit te komen voor een ziek kind, komt nergens in de opleiding aan de orde."

Maar wetenschappelijke vorming is voor een academische opleiding toch niet onbelangrijk?

"Dat is maar de vraag. Er wordt vaak gesteld dat alle studenten wetenschapper moeten kunnen worden, maar dat vind ik onzin, want de meerderheid van onze studenten wil dokter worden en verder niets. Dus denk ik: accepteer dat dan, maak mensen die dat willen gewoon dokter, en geef alleen de studenten die de wetenschap in willen, een meer wetenschappelijk gerichte artsopleiding. In mijn oratie heb ik voorgesteld om zo'n wetenschappelijke opleiding te beperken tot drie van de acht huidige geneeskundefaculteiten. In mijn visie gaan daar mensen geneeskunde studeren, die al een universitaire bachelor op zak hebben. Dat kan een bachelor medische biologie zijn of een ander biomedisch vak, maar ook bijvoorbeeld een bachelor science van het University College. Die studenten kun je daarna in vier jaar opleiden tot basisarts, zoals op dit moment al gebeurt in onze nieuwe masteropleiding SUMMA."

En de studenten die gewoon dokter willen worden, moeten dan maar naar een soort verkapte hbo-opleiding?

"Niks hbo. In de vijf andere faculteiten krijgen ze een echt academische geneeskundeopleiding, maar dan zonder wetenschappelijke franje. Minder vakken als statistiek die veel studenten nu toch alleen maar als ballast beschouwen, en veel meer op de praktijk gericht onderwijs, direct vanaf het begin van de studie. Daarnaast zou ik graag zien dat studenten vakken konden kiezen met duidelijke implicaties voor de geneeskunde zoals psychologie, theologie en sociale geografie. Wat betekent ziek zijn en doodgaan voor mensen, hoe komt het dat mensen in de Kanaalstraat meer kans hebben op een hartinfarct dan mensen in Bilthoven? Dat zijn vragen waar een dokter over hoort na te denken, maar waarvoor in het huidige curriculum geen ruimte is. Ook op het University College wil ik dit soort onderwerpen in de bachelorfase aan bod laten komen. Wat ik voorstel is dus zeker geen hbo-opleiding. Het is de academische opleiding die geneeskunde zou moeten zijn, maar nu niet is."

Een paar jaar geleden dacht u: dit was het. Toen werd u als docent gevraagd voor het University College en nu bent u ook nog hoogleraar geworden. Het lijkt wel een sprookje.

"Zeg dat wel. Toen ik drie jaar geleden benaderd werd met de vraag om op het UCU een cursus 'mechanisms of diseases' te gaan geven aan sciencestudenten, dacht ik meteen: een nieuwe omgeving met uiterst gemotiveerde studenten, bingo, dat is iets voor mij. Ik was wel nerveus, want ik had echt het gevoel dat ik iets moest laten zien, maar het ging prima en inmiddels voel ik me op het College als een vis in het water. Vooral de sfeer is een verademing voor me. Hier word ik weer echt op prijs gesteld en alle deuren staan voor me open, dat is zo fantastisch om mee te maken. Nu ik ook nog hoogleraar ben geworden, weet ik helemaal niet meer wat me overkomt. Ik vind het geweldig, ik loop echt op wolken."