Het 'tweede leven' van Jeen Haalboom
Wie de kamer van Jeen Haalboom in het Universitair Medisch Centrum in Utrecht binnenkomt, hoeft niet te vragen naar de hobby's van de nieuwe onderwijshoogleraar. De muur wordt gesierd door tal van afbeeldingen van locomotieven. Op een boekenkast prijkt een groot aantal modellen van oude zeilschepen. "Allemaal zelf gemaakt", zegt hij met een trotse blik op de gecompliceerde werkstukken die zijn liefde voor de zee verraden.
Hij had willen gaan varen, maar was te jong om aangenomen te worden op de Zeevaartschool. Daarom koos hij voor geneeskunde. Hij werd internist ofwel arts voor interne ziekten in het toen nog zo geheten Academisch Ziekenhuis Utrecht. Het ging hem carrièrewijs niet voor de wind. Haalboom is een man die recht voor z'n raap zijn mening geeft en dat wordt niet altijd gewaardeerd. "Jeen is een gouden kerel, een man met passie voor zijn werk", aldus een collega, "maar er zit een nogal lage barrière tussen wat hij denkt en wat hij zegt." Een andere collega: "In het ziekenhuis wordt nog erg hiërarchisch gedacht. Daar had hij vaak moeite mee."
Haalboom vindt dat het hem wel eens ontbroken heeft aan voldoende waardering en erkent dat hij daar soms bitter over is. Maar bij het University College heeft Jeen Haalboom een nieuw 'thuis' gevonden. Hij gaat er een speciaal 'pre-med' programma ontwikkelen voor studenten die na hun bachelor 'science' een verkorte geneeskundeopleiding willen gaan volgen. De sfeer op het College noemt hij in vergelijking met die in het ziekenhuis een verademing.
Dat had u een paar jaar geleden waarschijnlijk niet gedacht, dat u hier nu als hoogleraar zou zitten?
"Niet echt, nee. Ik was stomverbaasd toen de rector mij vorig jaar belde. Een jaar of tien geleden was me nog zonder veel omhaal van woorden meegedeeld dat ik een hoogleraarschap in Utrecht wel kon vergeten. Ik was immers 'die lesboer'. Ik was het daar niet mee eens, want ik heb meer gepubliceerd dan menig hoogleraar, maar ik heb nu eenmaal dat imago. Ik heb me daar in het verleden vaak over opgewonden, maar inmiddels had ik me er bij neergelegd. Ik werd gewaardeerd door mijn patiënten en door studenten en ik dacht: nou best, je bent 53, dat is dan je carrière geweest, al met al heb je het niet slecht gedaan. Toen belde Gispen opeens: 'Hé Jeen, ik heb je professor gemaakt. Geniet ervan.' Ik hoogleraar? Ik wist niet wat ik meemaakte."
Het was dus een echte verrassing?
"Volledig en niet alleen voor mij. Wij zijn hier net gereorganiseerd en ik zat in een vergadering met onze nieuwe staf toen Gispen belde. Eerst zei ik nog: wil je alsjeblieft geen grappen met me maken, want dat vind ik niet leuk. Maar het was echt zo. Ik ging terug naar die kamer, een beetje bleek, en zei na tien minuten: allemensen, ik ben hoogleraar. En weet je wat het gekke was? Niemand reageerde. Ze dachten kennelijk: hij kletst weer wat, nou ja, dat doet hij wel vaker. Hoogleraar word je tenslotte voor onderzoek en daarmee word ik in het ziekenhuis niet direct geassocieerd."
Hoezo? U heeft toch genoeg gepubliceerd?
"Zeker. Ik heb mij vooral intensief bezig gehouden met onderzoek naar decubitus, doorliggen in het Nederlands. Ik heb meer dan tweehonderd artikelen op mijn naam staan, en niet in de minste tijdschriften. The Lancet, the New England Journal of Medicine, BMJ, ik heb ze allemaal gehad. Daarnaast heb ik adviezen geschreven voor de Gezondheidsraad en voor het Amerikaanse Ministerie van Volksgezondheid en was ik voorzitter van de Europese Decubitus Adviesraad. Maar ja, ik zit met mijn onderzoek niet in een van de hoofdlijnen van het UMC en dan val je kennelijk niet zo op. Vandaar ook de verbazing bij veel mensen, toen ik dit jaar Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw werd voor mijn onderzoek naar decubitus. Jij een lintje, Jeen?"
Maar als docent viel u wel op. U werd al in 1991 docent van het jaar.
"Dat was inderdaad een opsteker, maar zelfs die uitverkiezing viel bij sommige van mijn collega's niet goed. Ik weet nog dat één docente heel geringschattend zei: ach ja, een cabaretier en een woordkunstenaar zoals jij, die kan dat wel. Ik vond dat zo kwetsend. Ik dacht: je moest eens weten hoeveel inspanning een college me kost. Natuurlijk, ik klets gemakkelijk voor een zaal, maar ik bereid al mijn onderwijs heel intensief voor. Zelfs op de fiets oefen ik mijn hoorcolleges nog, schaaf ik aan mijn grappen. Die maak ik niet zo maar, maar omdat ik denk dat studenten de stof zo beter onthouden. Gelukkig zien studenten dat wél. Als ik al die jaren alleen maar grappen had gemaakt, hadden zij daar snel doorheen geprikt, maar mijn onderwijs is altijd goed gewaardeerd. En bij mij in de collegezaal heb ik nog nooit een student de krant zien lezen."
Leuk zo'n lintje en zo'n uitverkiezing tot docent van het jaar, maar heeft u al met al toch niet de verkeerde keuzes gemaakt?
"Als je het vanuit carrièreperspectief bekijkt misschien wel, maar zo zit ik niet in elkaar. Dat merkte ik al, toen ik met twee andere assistenten uit de opleiding tot internist kwam. We kregen met zijn drieën een aanstelling in het AZU en we zouden alle drie een deel van het onderwijs voor onze rekening nemen. Maar zodra we klaar waren, zeiden de twee anderen: 'ho, ho, wij zijn niet opgeleid om onderwijs te geven, kom nou'. Dus toen had ik opeens een vrij grote onderwijstaak."
En dat pikte u?
"Ja, dat pikte ik. Ik ben nu eenmaal calvinistisch opgevoed en ik vond niet dat ik me aan mijn onderwijstaak kon onttrekken. Bovendien vond ik het leuk. Ik heb misschien wel drieduizend co-assistenten geleerd om lichamelijk onderzoek te verrichten. Iedereen trok daar een beetje zijn neus voor op, elke veertien dagen hetzelfde, maar ik vond het geweldig, want ik kon wat van mijn gedrevenheid op studenten overbrengen."
Is die calvinistische inslag ook de reden dat u hebt gekozen voor een zo weinig modieus onderwerp voor uw onderzoek als decubitus?
"Tjee, dat zou ik niet weten. Ik weet alleen dat ik al op jonge leeftijd gegrepen werd door dat probleem. Ik zag als co-assistent dat mensen, vooral bij chirurgie, van die smerige plekken op hun stuit en hun hielen kregen. Ze kwamen dan op een kamertje apart te liggen, het stonk er en er kwamen geen mensen meer langs. Soms gingen ze daar zelfs dood. 'Wat is dit erg', dacht ik. Ik vond het vreselijk, ik moet daar iets aan proberen te doen. Hier vond men dat soort praktisch onderzoek volstrekt onbelangrijk, want het was geen hogere wetenschap. Ik begreep dat niet, want je bent er als dokter toch niet alleen om medische ingrepen te verrichten? Je bent er toch ook om het leed van mensen te verzachten? Dat kun je romantisch vinden en dat vinden veel van mijn collega's waarschijnlijk ook, maar ik heb dat altijd zo gevoeld. Dan maar geen reputatie als toponderzoeker."
U ergerde zich aan het feit dat veel van uw collega's zo gemakkelijk aan die kant van het vak voorbij gingen?
"Dat heb ik inderdaad nooit goed begrepen. Maar misschien komt dat, omdat ik de zorg voor patiënten met de paplepel ingegoten heb gekregen. Mijn moeder was verpleegkundige in het oude AZU, en bovendien woonden we pal naast het ziekenhuis. Als middelbare scholier werkte ik er al als verpleeghulp, gewoon een bijbaantje, vloeren dweilen en dat soort dingen. Ook als student ben ik dat blijven doen. Daardoor kwam ik veel meer dan de andere studenten op zaal. Dan zie je al snel dat patiënten geen gevallen zijn, maar soms doodzieke mensen met grote problemen.
"Ik zag daar ook hoe sommige artsen optraden. Toen dacht ik al: zo wil ik later niet worden. Ik had vooral problemen met de neerbuigende houding van veel jonge artsen in opleiding. Maar ja, dacht ik, misschien komt dat omdat ze niet goed weten hoe ze patiënten dingen moeten vertellen. Na de 'grote visite' vroegen patiënten mij vaak om uit te leggen wat de dokters verteld hadden. Dat was mijn taak helemaal niet, maar terwijl ik de vloeren dweilde, zag ik dat die mensen helemaal perplex waren over wat er tegen ze gezegd was. Ik begon natuurlijk steeds meer van het vak te begrijpen en ik kon die mensen dus helpen. Want ja, ik heb nu eenmaal het vermogen om dingen die ik snap in begrijpelijke taal uit te leggen."
U bent een docent in hart en nieren, maar in uw oratie toont u zich nogal sceptisch over de recente onderwijsvernieuwing en de invoering van het probleem georiënteerd onderwijs.
"Begrijp me goed, ik heb niets tegen probleem georiënteerd onderwijs. Mijn hoofdbezwaar tegen de nieuwere curricula is dat studenten nog maar zo weinig patiëntendemonstraties krijgen van ervaren specialisten. Ze moeten het vooral zelf uitzoeken. Ik heb zelf nog onderwijs gehad van professor Jordan. Ik weet nog goed hoe op een dag een man van ongeveer 70 jaar in zijn bed de collegezaal werd binnengereden. Hij had een terminale ziekte en was niet meer aanspreekbaar. Jordan vroeg de studenten in de zaal wat ze aan de man zagen. Het was minutenlang stil. De patiënt ademde een aantal keren heel diep, en daarna steeds meer oppervlakkig, om vervolgens weer dieper te ademen. En dat ging zo steeds maar door.
"Jordan legde uit dat dit nu een typisch voorbeeld was van een Cheyne-Stokes ademhaling en ik ben dat daarna nooit meer vergeten. Die demonstraties van Jordan waren zo indrukwekkend dat ze ook na dertig jaar nog op mijn netvlies gebrand staan. Maar weet u hoe dit soort onderwijs een paar jaar geleden in kringen van onderwijshervormers werd genoemd? Toen heette het opeens 'aapjes kijken'. Hoe komen zij bij dat negatieve oordeel, denk ik dan. Dat kijken naar die patiënt had niets te maken met aapjes kijken in de sfeer van de Privé of Endemol. Integendeel. Er was stilte, aandacht, respect voor de patiënt. Het was een bijzonder effectieve onderwijsvorm."
Maar zorgde die ook voor betere dokters?
"Dat weet ik niet, want daar is nog nooit onderzoek naar gedaan, maar wat ik wel weet is dat in de huidige opleiding veel te weinig aandacht wordt geschonken aan de basisvaardigheden waarover een arts naar mijn mening hoort te beschikken. Er wordt enorm veel tijd besteed aan de wetenschappelijke vorming van studenten, maar het attitude onderwijs is eigenlijk alleen training in gespreksvoering. Het idee dat je als arts bereid hoort te zijn om om vijf uur je bed uit te komen voor een ziek kind, komt nergens in de opleiding aan de orde."
Maar wetenschappelijke vorming is voor een academische opleiding toch niet onbelangrijk?
"Dat is maar de vraag. Er wordt vaak gesteld dat alle studenten wetenschapper moeten kunnen worden, maar dat vind ik onzin, want de meerderheid van onze studenten wil dokter worden en verder niets. Dus denk ik: accepteer dat dan, maak mensen die dat willen gewoon dokter, en geef alleen de studenten die de wetenschap in willen, een meer wetenschappelijk gerichte artsopleiding. In mijn oratie heb ik voorgesteld om zo'n wetenschappelijke opleiding te beperken tot drie van de acht huidige geneeskundefaculteiten. In mijn visie gaan daar mensen geneeskunde studeren, die al een universitaire bachelor op zak hebben. Dat kan een bachelor medische biologie zijn of een ander biomedisch vak, maar ook bijvoorbeeld een bachelor science van het University College. Die studenten kun je daarna in vier jaar opleiden tot basisarts, zoals op dit moment al gebeurt in onze nieuwe masteropleiding SUMMA."
En de studenten die gewoon dokter willen worden, moeten dan maar naar een soort verkapte hbo-opleiding?
"Niks hbo. In de vijf andere faculteiten krijgen ze een echt academische geneeskundeopleiding, maar dan zonder wetenschappelijke franje. Minder vakken als statistiek die veel studenten nu toch alleen maar als ballast beschouwen, en veel meer op de praktijk gericht onderwijs, direct vanaf het begin van de studie. Daarnaast zou ik graag zien dat studenten vakken konden kiezen met duidelijke implicaties voor de geneeskunde zoals psychologie, theologie en sociale geografie. Wat betekent ziek zijn en doodgaan voor mensen, hoe komt het dat mensen in de Kanaalstraat meer kans hebben op een hartinfarct dan mensen in Bilthoven? Dat zijn vragen waar een dokter over hoort na te denken, maar waarvoor in het huidige curriculum geen ruimte is. Ook op het University College wil ik dit soort onderwerpen in de bachelorfase aan bod laten komen. Wat ik voorstel is dus zeker geen hbo-opleiding. Het is de academische opleiding die geneeskunde zou moeten zijn, maar nu niet is."
Een paar jaar geleden dacht u: dit was het. Toen werd u als docent gevraagd voor het University College en nu bent u ook nog hoogleraar geworden. Het lijkt wel een sprookje.
"Zeg dat wel. Toen ik drie jaar geleden benaderd werd met de vraag om op het UCU een cursus 'mechanisms of diseases' te gaan geven aan sciencestudenten, dacht ik meteen: een nieuwe omgeving met uiterst gemotiveerde studenten, bingo, dat is iets voor mij. Ik was wel nerveus, want ik had echt het gevoel dat ik iets moest laten zien, maar het ging prima en inmiddels voel ik me op het College als een vis in het water. Vooral de sfeer is een verademing voor me. Hier word ik weer echt op prijs gesteld en alle deuren staan voor me open, dat is zo fantastisch om mee te maken. Nu ik ook nog hoogleraar ben geworden, weet ik helemaal niet meer wat me overkomt. Ik vind het geweldig, ik loop echt op wolken."