Decaan Koops past ervoor om van Sociale Wetenschappen een onderwijsfaculteit te maken
Erik Hardeman
“Is dat nou niet vreselijk saai?” Dat is zo ongeveer de meest gestelde vraag aan verslaggevers die beroepsmatig vergaderingen van faculteitsraden bijwonen. Sinds Willem Koops ruim een jaar geleden aantrad als decaan van Sociale Wetenschappen, kan die vraag met een ondubbelzinnig nee worden beantwoord. De emotionele ontwikkelingspsycholoog maakt van zijn hart geen moordkuil en dat maakt het bijwonen van de vergaderingen van de raad van Sociale Wetenschappen tot een bij tijd en wijle enerverende aangelegenheid. En dan te bedenken dat hij zich tegenwoordig nog inhoudt. Vroeger was dat wel anders, herinnert hij zich niet zonder plezier.
“Zo’n dertig jaar geleden was ik secretaris van de door mijn hoogleraar Van der Werff opgerichte Associatie voor Ontwikkelingspsychologie. Wij wilden een tijdschrift gaan uitgeven en Van der Werff zei tegen me: Willem, jij kunt altijd zo kritisch over proefschriften praten. Als je dat nou eens opschrijft, dan hebben we in ieder geval kopij. Dat ben ik gaan doen met als gevolg dat dat blaadje, dat een blauwe kaft had, al snel 'de blauwe beul' ging heten. Volgens mij hoorde het in de wetenschap om argumenten te draaien, dus als ik vond dat een proefschrift moest worden neergesabeld, dan deed ik dat ook. Pas later heb ik ontdekt dat ik daarmee vijanden voor het leven heb gemaakt.”
Hij is de eerste om toe te geven dat hij zijn pen niet louter omwille van de wetenschap in vitriool doopte. “Ik vond dat slecht onderzoek aan de kaak moest worden gesteld, maar ik vond vooral ook dat dat stijlvol moest gebeuren. Eén van mijn favoriete boeken in die tijd was 'Mandarijnen op zwavelzuur', waarin W.F. Hermans genadeloos de vloer aanveegt met bijna alle belangrijke Nederlandse schrijvers en denkers van zijn tijd. Op een gegeven moment had de eerbiedwaardige KNAW-president Casimir een artikel over Wittgenstein geschreven dat Hermans niet erg beviel. Hij reageerde toen met een boekje met als titel ‘Wittgenstein in de mode en Casimir niet’. Niet dat ik het Casimir gunde, maar van zo’n titel kan ik echt genieten.
“Een jaar of twintig geleden heb ik er serieus over gedacht om een soort 'Mandarijnen op zwavelzuur' over de psychologie te maken. Ik had voldoende materiaal, maar een goede vriend heeft me ervan weerhouden. 'Doe dat nou maar niet', zei hij, 'want dat wordt het einde van je carrière'. Ik vond dat eigenlijk geen argument, maar gelukkig had ik het te druk met andere dingen. Achteraf denk ik: het is inderdaad beter dat ik het niet heb gedaan.” Hij lacht kwajongensachtig. “Maar het was wel een heel mooi boek geworden.”
Poespas
Recht voor zijn raap, niet altijd even diplomatiek maar wel eerlijk. Zo omschrijven zijn collega’s de boerenzoon die was voorbestemd om onderwijzer te worden, maar die volgens zijn kweekschooldocenten beter verder kon studeren. Zijn belangrijkste les kreeg hij tijdens een verblijf in de Verenigde Staten. “Ik zou daar optreden als referent van mevrouw Ainsworth, een wereldberoemde psychologe, die toen al over de tachtig was. Mevrouw was zo beroemd dat er honderden mensen op haar lezing waren afgekomen plus de nodige camera’s en journalisten. Maar dat gaf niet, had de organisatie mij verzekerd, ik moest haar kritisch ondervragen en haar aanspreken op haar onverminderd scherpe intelligentie.
“Ik had maar een kwartier, dus als rasechte Groninger ga je dan geen tijd verspillen met vriendelijke complimenten, maar kom je meteen
to the point.
Ik had een paar vragen over haar werk, die volgens mij iedereen hoorde te hebben, dus die stelde ik. Al snel werd het doodstil in de zaal. Na een minuut of twaalf was ik klaar, maar tot mijn verbazing weigerde de wereldberoemde mevrouw Ainsworth antwoord te geven. Ze was diep beledigd.
“Dat is een heel leerzame ervaring voor me geweest. Het waren helemaal niet van die schandelijke vragen, maar ik had ze niet zo plompverloren moeten stellen. Sinds die tijd begin ik, bijvoorbeeld bij de oppositie tegen een proefschrift, altijd met een compliment over iets dat ik mooi heb gevonden. Ook al moet ik er nog zo naar zoeken.” Weer die kwajongensachtige lach. “Maar in mijn hart vind ik dat eigenlijk niks. Dat soort poespas hoort niet bij de wetenschap. Of ik zelf tegen kritiek kan? Natuurlijk niet. Niemand vindt het leuk om kritiek te krijgen, maar het moet. En bovendien, alles is beter dan voor de gek gehouden te worden.”
Dat hij psychologie ging studeren, kwam door de Groningse hoogleraar Kouwer, vertelt hij. “Ik had maar een half idee van wat psychologie was, maar ik had wat van Kouwer gelezen en hij leek me een interessante man. Aan de ene kant was hij een pionier op het gebied van de statistiek en de experimentele methoden, dingen die nu in de hele psychologie worden toegepast, maar die toen nieuw waren. Hij liet ons zelfs al tentamen doen achter een terminal. Als je gezakt was, verscheen er een doodskop op het scherm, als je geslaagd was een vlaggetje. En dat ruim veertig jaar geleden.
“Bijzonder was echter dat Kouwer die exacte instelling combineerde met een geweldige belangstelling voor de Franse literatuur; voor Sartre, Merleau-Ponty en andere existentialisten. Dat vond hij net zo goed psychologie. Die combinatie van wijsgerig nadenken over de menselijke conditie en heel exact experimenteren sprak mij enorm aan en heeft grote invloed op mijn eigen manier van werken gehad. Zo hoor je psychologie volgens mij te bedrijven. Zo exact mogelijk, maar toch met het besef dat dat niet goed mogelijk is. Daar kwam bij dat Kouwer een prachtig onderkoeld gevoel voor humor had, waar ik heel opgewekt van werd. In zijn klassieke werk over de geschiedenis van de karakterologie staat bijvoorbeeld de volgende 'Noot van de auteur: De karakters in dit boek zijn zuiver denkbeeldig en iedere gelijkenis met bestaande personen berust op toeval'. Dat is in een boek over karakterologie toch een fantastisch staaltje ironie? Ik vond ook altijd dat ik studenten die die noot niet hadden gezien, moest laten zaken voor hun tentamen over dit boek.”
Willem Koops promoveerde in Groningen en werd in de afgelopen dertig jaar een autoriteit op het gebied van ontwikkeling en opvoeding van kinderen. Na een periode als wetenschappelijk medewerker in Groningen werd hij in 1981 hoogleraar ontwikkelingspsychologie aan de Amsterdamse Vrije Universiteit. In 2000 ging hij in op een aanbod uit Utrecht en hij weet nog goed hoe verbaasd hij al snel was over de manier waarop hier tegen de sociale wetenschappen werd aangekeken.
“Aan de VU stonden vakken als psychologie en pedagogiek in hoog aanzien. Zij bestuderen het overdragen van tradities naar volgende generaties en werden daarom van wezenlijk belang geacht voor de identiteit van de VU. Het waren zogenaamde doelstellingsrelevante disciplines. In Utrecht lag dat heel anders. Hier werden sociale wetenschappers vanwege hun chaotische linkse zeventiger jaren verleden juist gezien als querulanten, mensen die altijd dwars lagen en problemen maakten. Er werd soms uitgesproken badinerend over ons onderzoek gesproken en zelfs bij het college van bestuur was sprake van - ik zal niet zeggen een gebrek aan respect - maar toch van relatief weinig enthousiasme. Nu was dat gevoel blijkbaar min of meer wederzijds, want veel van mijn collega’s voelden zich nauwelijks betrokken bij de universiteit. Toen ik voor de eerste keer naar een universitaire bijeenkomst van hoogleraren ging, merkte ik tot mijn verbazing dat ik daar de enige hoogleraar uit onze faculteit was. Zo maak je jezelf natuurlijk niet populair. Dat moet echt anders!”
Ook binnen die faculteit ontbreekt het tot Koops’ verdriet aan het nodige gemeenschapsgevoel. Dat heeft volgens hem mede te maken met het ontbreken van een facultair 'hart', een plek waar gemeenschappelijke activiteiten kunnen worden georganiseerd. Vandaar zijn wens om in het kader van de verbouwing van het Langeveldgebouw een faculteitskamer in te richten. De plannen waren al rond toen het college van bestuur tot zijn ergernis onlangs zelfs met die bescheiden wens problemen bleek te hebben.
“Ik heb op de bouw van een faculteitskamer aangedrongen, omdat ik vind dat wij, in alle armoede waarmee wij in De Uithof genoegen nemen, in elk geval één plek zouden moeten hebben met een beetje allure. Dan denk ik aan een zaal met een parketvloer in plaats van met goedkoop linoleum, met goede verlichting en met nette gordijnen. Het moet een ruimte worden die geschikt is voor het houden van lezingen, vergaderingen en afstudeersessies, maar waar je ook gezellige zitjes kunt inrichten. En er zou een klein keukentje bijkomen voor wat eenvoudige catering.
“Mijn hoop is dat we zo het groepsgevoel een beetje kunnen bevorderen, maar tot mijn stomme verbazing maakte men in het Bestuursgebouw onlangs opeens bezwaar. Men vond het te duur. Nu kun je van medewerkers van een faculteit heel wat armoedigheid vragen. Maar het wil er bij mij niet in dat je moeilijk gaat doen over een faculteitskamer van net tachtig vierkante meter terwijl je even verderop voor tientallen miljoenen een bibliotheek neerzet waar niemand op zit te wachten en een splinternieuw onderwijsgebouw voor de medici. En dan te bedenken dat onze verbouwing, in tegenstelling tot andere universitaire projecten, ruimschoots binnen het vooraf afgesproken, zeer bescheiden budget blijft.”
De goede verstaander hoeft weinig moeite te doen om in de woorden van Koops frustratie te proeven over de manier waarop zijn faculteit wordt behandeld. Die frustratie heeft vooral te maken met de jarenlange achterstelling als gevolg van de scheve verdeling van onderzoeksgelden, legt hij uit. “Op zich denk ik niet dat het college het slecht met ons voor heeft. Onlangs heeft men bijvoorbeeld fors in de buidel getast om de overkomst van een prestigieuze onderzoeksgroep uit Maastricht mogelijk te maken. Dat heeft mij veel goed gedaan. Maar wat mij principieel dwars zit, is dat de sleutel waarmee de onderzoeksgelden twintig jaar geleden over de faculteiten zijn verdeeld, sindsdien nooit is herzien. In die tijd kreeg je meer geld – de zogenaamde B-delen - naarmate je in grotere groepen hechter samenwerkte. Vandaar dat er toen relatief veel geld naar de bèta-medische hoek is gegaan, want in de alfa en gamma faculteiten werd veel individualistischer gewerkt. Maar sindsdien wordt er in mijn faculteit veel meer op de bèta-manier gewerkt. Heel duidelijk geldt dat voor de psychologen, die inmiddels niet verder kunnen zonder forse investeringen in laboratoria. Eigenlijk zou het college van bestuur dus een heel nieuwe verdeelsleutel moeten opstellen.
“Maar helaas, dat ligt moeilijk, want dat zou ten koste gaan van de bèta’s. Met als gevolg dat wij, net als Rechten en Letteren, een soort veredelde onderwijsfaculteit dreigen te worden of eigenlijk al een beetje zijn. Door de grote toeloop van studenten hebben wij veel extra docenten in dienst moeten nemen, maar we hebben nauwelijks geld om ze onderzoekstijd te geven. Onze mensen werken zich kapot om bama op de kaart te zetten, om 600 eerstejaars psychologiestudenten onderwijs te geven in groepjes van twintig. En dan krijgen ze aan het eind van het jaar te horen: leuk gedaan, maar waar zijn je publicaties?
“Ik vind dat er een ethische ondergrens is bereikt aan wat je nog van mensen kunt vragen. Wat mij betreft is het nu van tweeën één: of het college van bestuur zegt: beste mensen, wij hebben jullie studentenaantallen nodig om onze begroting rond te krijgen, maar verder hebben we geen cent voor jullie over, wordt maar helemaal onderwijsfaculteit. Dat is duidelijk - ook voor mij: want dan wil ik geen decaan zijn. Als men dat niet wil, en ik geloof nog steeds dat men dat niet wil, dan moet men ons ook fatsoenlijk betalen. Anders verliest het Bestuursgebouw echt zijn geloofwaardigheid.”
Lange tijd was de hoop van de grote onderwijsfaculteiten gevestigd op de invoering in 2004 van de financiering per studiepunt. Door een eind te maken aan de merkwaardige situatie dat bèta’s meer geld krijgen voor het geven van onderwijs dan alfa’s en gamma’s, zou het college van bestuur in elk geval zijn goede wil kunnen tonen. Maar toen het voorstel begin dit jaar werd gepresenteerd, bleek bèta-onderwijs tot verbijstering van Koops nog steeds vijftien procent meer waard dan alfa-gamma onderwijs.
“Toen ik dat hoorde ben ik bijna ontploft. Ik vind dat niet meer op de rand, ik vind het ver over de rand, ik vind het gewoon onacceptabel. Ja maar, zegt het college, de bèta’s hebben zulke dure laboratoria. Sorry, maar dat is wel het allerbelabberdste argument dat je kunt verzinnen. De bètafaculteiten hebben nota bene jarenlang extra onderzoekgeld gekregen om in die dure laboratoria te investeren. En dan zouden ze nu ook nog extra geld moeten krijgen, omdat ze ze gebruiken voor onderwijs? Dat is toch van de gekke? Laat ze blij zijn dat ze laboratoria hébben. Onze psychologiestudenten zouden eigenlijk ook in het laboratorium moeten worden getraind, maar dat kan niet omdat wij er nooit geld voor hebben gehad. We leiden ze dus suboptimaal op, en dan zouden we nu ook nog eens minder geld krijgen voor dat suboptimale onderwijs zelf? Dan worden we dubbel gepakt. Ik kan daar echt niet bij met mijn verstand.”
Als het college van bestuur toch vasthoudt aan het duurdere tarief voor bètastudenten, dan is het wat Koops betreft afgelopen met de inzet van zijn docenten voor de bama. In de jongste raadsvergadering sprak hij cynisch over de noodzaak om over te gaan tot 'debamaïsering' van het onderwijs. “Tot nu toe belijden wij naar buiten toe nog steeds dat wij de beginselen van bama zoals die door de Universiteit Utrecht zijn bedacht, omhelzen. Vanaf nu ben ik bang dat die omhelzing alleen nog op papier kan gebeuren. Als wij er geen geld bij krijgen, dan zie ik niet hoe wij ons nog langer aan de voorgeschreven aanpak kunnen houden.”
Chinees
Eenmaal op dreef is de decaan niet meer te houden. Ook de wisselvalligheid van het Haagse beleid haalt hem soms het bloed onder de nagels vandaan. Met name de roep van staatssecretaris Nijs om meer concurrentie tussen universiteiten vervult hem met afschuw. Hij wijst op de recente aanvraag van de psychologieopleidingen aan de VU en in Rotterdam en Leiden om een numerus fixus te mogen instellen. “Het is natuurlijk ergerlijk dat universiteiten zo’n aanvraag doen zonder hun collega’s op de hoogte te stellen, maar in feite wordt zulk gedrag gestimuleerd door een ministerie dat nu al jarenlang roept dat concurrentie de universiteiten vooruit kan helpen. Ik geloof daar niets van. De wetenschap wordt vooruitgeholpen door samenwerking, niet door concurrentie. Maar ja, dat krijg je met staatssecretarissen die nog nooit een universiteit van binnen hebben gezien.
“Nu wil mevrouw Nijs weer topuniversiteiten. En we doen er, loyaal als we zijn, nog aan mee ook. Ik zeg wel eens: als de minister ons morgen vraagt om voortaan alles in het Chinees te doen, dan hebben wij zelfs dat over drie jaar voor elkaar. Maar waarom moet dat nou weer? We doen het op dit moment toch niet slecht? Kijk maar naar onze positie op onderzoeksranglijsten. Daar scoren Nederlandse universiteiten meestal heel behoorlijk. Voor elk gebied kun je aanwijzen waar in Nederland de top zit. Dat hoef je toch niet in een paar universiteiten te concentreren? Wat ik het meest treurig vind, is dat mevrouw Nijs met dat voorstel is gekomen, omdat ze ons op dit moment maar een zootje genivelleerde universiteiten vindt. En dat na al ons geworstel om te voldoen aan de voortdurend veranderende wensen uit Den Haag. Jarenlang hebben wij ons in bochten moeten wringen om meer samen te werken, landelijke onderzoeksscholen te verzinnen, en nu is het modewoord opeens concurrentie. Ik word daar zo moe van.”
De avond valt in de werkkamer van Willem Koops. Langs de wanden kasten vol boeken, boven zijn bureau een levensgroot portret van altsaxofonist Charlie - Bird - Parker, en op de vensterbank een lange rij jazz-CD’s. Gevraagd naar zijn favoriete plaat, aarzelt hij even. “Aan het eind van de dag zet ik meestal bebop op, iets van Rein de Graaff, een Groninger, een fantastisch pianist. Maar ’s ochtends vroeg, als er nog niemand is, draai ik het liefst een buitengewoon droefgeestige blues, iets van John Coltrane bijvoorbeeld. Heel gek misschien, maar hoe triester de muziek, hoe opgewekter ik word. Thuis draai ik die muziek maar zelden, omdat mijn echtgenote er zo gedeprimeerd van raakt. Als dat gevoel over haar komt terwijl ze naar muziek luistert, roept ze mij en dan is het steevast muziek die ik prachtig vind.”
Zodra het gesprek op zijn favoriete gespreksonderwerp komt, ontspant Koops zich. “Ik heb in mijn jeugd saxofoon gespeeld en als ik wat meer muzikaal talent had gehad, dan had ik hier nu niet gezeten. Ik vind wetenschap prachtig, begrijp me niet verkeerd, maar er gaat niets boven de manier waarop je je hele ziel en zaligheid in muziek kunt leggen. Door jazz raak ik los van de dingen van alledag. Als ik een tijdje naar jazzmuziek luister, komt er een prettig soort gelatenheid over me. Dan denk ik: ach, wat doet het er ook eigenlijk allemaal toe?
“Als ik in Amerika ben voor een congres, dan vraag ik de hotelportier altijd als eerste naar de café’s waar de musici komen. Dat zijn de plekken waar de echte jazz wordt gespeeld. Ik ben daar vaak de enige blanke in een totaal zwart café, waar je de dopelucht kan snijden. Of ik daar gemakkelijk word geaccepteerd? Ja, maar dat dank ik aan mijn Nederlands-Gronings accent. ‘O yeah, the BIM-house’, is de standaardreactie als ze horen dat ik uit Amsterdam kom, en dus gelukkig geen blanke Amerikaan ben. Ik heb in Ann Arbor gewerkt en vlak bij Detroit gewoond. Daar was ook zo’n café. Daar zat ik soms tot diep in de nacht naar die musici te luisteren. In de ‘African American Museum’, een voormalig bordeel. Fantastisch was dat. Ik ben inmiddels op heel wat plekken in de wereld geweest, maar die avonden in Detroit horen tot mijn mooiste herinneringen.”
Kader, mogen ook strooizinnen zijn
Emoties
Kenmerkende uitspraken van decaan Koops:
“Ik erger mij al langer aan het feit dat aan bijzonder hoogleraren niet of nauwelijks eisen worden gesteld.”(19-12-’03)
“Ik heb me vreselijk opgewonden over de brief van het VNAO over onze researchmaster psychologie.”(23-1-’04)
“Dat drie psychologieopleidingen in dit land buiten ons medeweten een numerus fixus hebben aangevraagd, heeft een grote collegiale woede in mij opgewekt.”(27-2-’04)
“Van het verwijt aan ons adres over het schuiven met financiën word ik zo langzamerhand behoorlijk opstandig.”(27-2-’04).