'Universiteitsbestuurders kunnen iets leren van de bestuurder Immanuel Kant’
De beroemde filosoof Immanuel Kant wist als universitair bestuurder precies hoe hij de politiek moest bespelen. Dat stelt filosofiehistoricus en universiteitsraadslid Ernst-Otto Onnasch op basis van een brief die hij ontdekte. Onnasch zou willen dat het huidige Nederlandse hoger onderwijs net zo zelfbewust was.
"De bestuurder Kant besefte hoe universiteiten de politiek een oortje konden aannaaien, tegenwoordig is het maar al te vaak andersom.” Filosofiehistoricus Ernst-Otto Onnasch is getroffen door de leepheid waarmee filosoof Immanuel Kant (1724-1804) als decaan en lid van de examencommissie van de filosofische faculteit van de universiteit van Koningsberg de zelfstandige positie van de universiteit tegenover de overheid verdedigde.
Het standvastige karakter van Kant blijkt volgens Onnasch uit een brief die hij onlangs dankzij zijn collega op het Descartes Instituut Erik-Jan Bos achterhaalde. Bos haalde twee jaar geleden het nieuws toen hij een nieuwe brief van Descartes had gevonden. Nu zette hij Onnasch via een Google-zoekopdracht op het spoor van een onbekende brief van Kant die was aangeboden op een veiling. Onnasch zal de brief binnenkort samen met Werner Stark van het Kant-Archief te Marburg presenteren in de Kant-Studien.
De brief is geschreven op 7 mei 1791 en gericht aan de directeur van een gymnasium in Koningsberg. De inhoud ervan laat zien hoe Kant een decreet van de Pruissische overheid op slinkse wijze wist te omzeilen, zo betoogt Onnasch.
De Pruissische overheid had in 1788 vastgesteld dat alle leerlingen voor de toelating tot de universiteit dienden te beschikken over een diploma van een hogere Pruissische school. Daarmee was de positie van studenten die door privé-onderwijs waren voorbereid op de universiteit – wat in hogere maatschappelijke kringen vaak voorkwam - onzeker geworden. De ruimte die universiteiten hadden om zelf studenten te selecteren dreigde door het decreet beperkt te worden.
Kant wilde iets aan deze situatie doen. Daarvoor greep hij de procedures rondom vrijstellingen voor de militaire dienstplicht aan. Scholen en regimenten regelden tot op dat moment samen de vrijstellingen van scholieren die aan een universiteit wilden studeren.
In de brief stelt Kant een nieuwe procedure voor. Scholieren zouden allereerst over een inschrijvingsbewijs van een universiteit moeten beschikken. Met dat bewijs konden zij dan naar een school stappen om een vrijstelling te verkrijgen. Ook studenten die niet op een Pruissische school hadden gezeten, zouden deze route dan kunnen doorlopen, had Kant bedacht.
Onnasch: “De universiteit kon hiermee de autonomie om zelf te beslissen welke studenten ze na inschrijving zouden toelaten weer naar zich toetrekken. Een diploma dat niet meer dan een vrijstellingsbrief was, kon immers niets zeggen over de geschiktheid voor de universiteit.”
Volgens Onnasch laat de brief voor het eerst zien dat de bestuurder Kant handelde naar de ideeën van de filosoof Kant. “Kant was de autonomiefilosoof. Hij wilde dat mensen voor zichzelf gingen denken. Hij was ook overtuigd van het belang van onafhankelijke en dus autonome universiteiten.”
Onnasch zou maar al te graag zien dat de huidige generatie onderwijsbestuurders in Nederland een voorbeeld aan Kant zouden nemen. Als lid van de Utrechtse universiteitsraad ziet de filosofiehistoricus met lede ogen aan dat bestuurders zich laten “ringeloren door de politiek”. “Ik vind dat universiteiten zich steeds meer opstellen als uitvoeringsorganen. Ze doen gewoon wat de overheid bedenkt, of ze dat zelf nu verstandig vinden of niet.”
De docent-onderzoeker pleit voor een zelfbewustere houding van universiteiten. “Als de politiek extra eisen stelt dan moet daar wel iets tegenover staan. Bachelor-master invoeren? Prima, maar niet voor hetzelfde geld. Op dit moment lopen de middelen per student steeds verder terug, terwijl er steeds meer gevraagd wordt van universitaire medewerkers. Bestuurders zouden in Den Haag moeten vertellen dat dat gewoon niet kan. Maar klaarblijkelijk voelen zij zich speelbal in het politieke proces.”