25 jaar na de Bolognaverklaring
‘Kabinetsplannen bedreiging voor Europese samenwerking in het hoger onderwijs’
Om de twee of drie jaar komen de onderwijsministers samen om de afspraken van de Bolognaverklaring te evalueren en om nieuwe doelen te stellen. Dit voorjaar kwamen 48 landen samen in Tirana, de hoofdstad van Albanië. De bijeenkomst viel samen met de 25ste verjaardag van de Bolognaverklaring, waarin destijds 29 Europese landen hun onderwijsmodel meer op elkaar hadden afgestemd. Naar aanleiding daarvan werd in Nederland het bachelor-masterstelsel ingevoerd.
In Albanië werden nieuwe afspraken gemaakt die opgetekend zijn in het Tirana Communiqué en door alle 48 landen zijn ondertekend. Het uiteindelijk doel is om “in 2030 een inclusieve, innovatieve en onderling verbonden hoger onderwijs tot stand te brengen”. Zo moeten instellingen “vrijplaatsen van ruimdenkendheid en diversiteit” zijn en moeten ze een cruciale rol spelen bij de integratie van vluchtelingen in de samenleving. De landen hebben elkaar beloofd nog beter hun best te gaan doen om het inschrijvingsproces voor deze groep te vergemakkelijken. Het communiqué besteedt ook aandacht aan de geestelijke gezondheid van studenten. De landen beloofden de sociaaleconomische problemen aan te pakken die het welzijn van studenten beïnvloeden, zoals de toegang tot huisvesting en de stijgende kosten van het levensonderhoud.
Teamleider Student Life & Mobility Ramon Ellenbroek van de Universitaire Bestuursdienst was in Albanië als vertegenwoordiger en bestuurslid van de European Association for International Education (EAIE). “Het is erg opvallend hoeveel van de doelen in het Tirana Communiqué niet stroken met de huidige regeringsplannen.”
Ramon Ellenbroek Photo: EHEA
Lijnrecht
Ten tijde van de bijeenkomst in Tirana was al bekend welke plannen het nieuwe kabinet heeft met het hoger onderwijs, maar de vorige minister van Onderwijs was nog in functie. Hij is degene die het communiqué heeft ondertekend namens Nederland. De aangekondigde bezuinigingen brengen de afspraken over inclusie, innovatie en samenwerkingen binnen het hoger onderwijs in gevaar, waarvoor vele (onderwijs)organisaties waarschuwen.
De Vereniging Hogescholen en studentenorganisaties als ISO en LSVb stellen bijvoorbeeld dat de langstudeerboete van 3000 euro studenten kan ontmoedigen om te gaan studeren. Met name studenten van wie de ouders niet zo veel verdienen. Daardoor wordt het onderwijs minder inclusief en divers. De aankondiging levert een groep studenten al stress op, want een studentenleven is al duurder geworden door de gestegen kosten van het levensonderhoud en de aangekondigde huurverhoging voor 2025 van 113 euro per maand.
Ook de inzet van het kabinet om de instroom van internationale studenten te verminderen, staat haaks op de Europese afspraken, waarin staat dat ten minste 20 procent van de afgestudeerden een periode in het buitenland moet hebben doorgebracht.
Terwijl het Communiqué van Tirana stelt dat hogeronderwijsinstellingen “vrijplaatsen voor ruimdenkendheid en diversiteit” moeten zijn, ziet coalitiepartij PVV de bezuiniging als een middel om “woke-ideologie” op universiteiten te bestrijden. Een Kamerlid van de partij bekritiseerde bijvoorbeeld de aanstelling van diversity officers.
Al met al lijkt het onwaarschijnlijk dat Nederland de afspraken zal nakomen. Deze zijn ook niet gebonden aan deadlines; de landen hebben zich alleen verplicht tot het maken van een actieplan. “De snelheid waarmee landen actie ondernemen, kan natuurlijk verschillen”, merkt Ellenbroek op. “Om eerlijk te zijn, heeft de vertegenwoordiger van de regeling dat ook tegen mij gezegd: ‘We zitten in de kopgroep, dus misschien kunnen we wachten tot de anderen ons hebben ingehaald voordat we verdere actie ondernemen’.”
De Bologna-afspraken hielden onder meer in dat het Nederlandse hoger onderwijs overging tot het bachelor-masterstelsel en een gemeenschappelijk stelsel voor studiepunten (ECTS). Behalve praktische zaken, gingen de afspraken ook om het bevorderen van een aantal gedeelde waarden, zoals academische vrijheid en integriteit. Het uiteindelijke doel van het Bolognaproces was de oprichting van de Europese ruimte voor hoger onderwijs (EHEA), met gedeelde opleidingen, wederzijdse erkenning van diploma’s en een gemeenschappelijk kwaliteitsborgingssysteem. Hoewel de afspraken vanaf 2010 moesten zijn uitgevoerd lopen niet alle landen even hard. Sommige hebben meer doelstellingen behaald dan andere.
Slecht qua uitgaande mobiliteit
Nederland is na Bologna voortvarend aan de slag gegaan. Op dit moment staat Nederland op de vijfde plaats als het gaat om overheidsinvesteringen in het hoger onderwijs (1,7 procent van het BNP in 2020): Oostenrijk, Zweden, Noorwegen en Denemarken. Maar of dat betekent dat Nederland het nu rustig aan kan doen, is de vraag. “Op sommige punten lopen we immers niet zo ver voor en hier en daar lopen we zelfs achter. Of nou ja, lopen... we kruipen of staan stil”, zegt Ellenbroek.
Nederland doet het bijvoorbeeld slecht als het gaat om ‘uitgaande mobiliteit’. Slechts 3,1 procent van de Nederlandse studenten doet de gehele opleiding in het buitenland. Op uitwisseling gaan is maar wat populairder. In totaal gaat 17 procent de grens over met als nummer 1 bestemming België. Hoewel dit niet ver af ligt van het streefpercentage van 20, zegt Ellenbroek: “Nou, voor landen in de European Universities-alliantie, zoals wij, is het doel eigenlijk 50 procent.
Bovendien merkt Ellenbroek op dat “mobiliteit niet alleen over cijfers gaat. Het gaat er ook om wat je leert van naar het buitenland gaan, iets wat vaak wordt vergeten. Als je die leeruitkomsten niet controleert, waar organiseer je mobiliteit dan voor?” Met uitzondering van Nederland, Liechtenstein en Frankrijk hebben alle landen die betrokken zijn bij ‘Bologna’ vereisten of aanbevelingen die aangeven dat er expliciete leeruitkomsten verbonden moeten zijn aan opleidingen in het hoger onderwijs. De drie voornoemde landen hebben alleen aanbevelingen of vereisten met betrekking tot de beschrijving van bereikte leeruitkomsten in de diplomasupplementen binnen het hoger onderwijs.
“Maar daar werken we aan met de alliantie Charm-EU, dus we zullen zeker stappen in die richting zetten”, merkt Ellenbroek op. “Binnen Charm-EU hebben verschillende wetenschappers van de UU het voortouw genomen om een interculturele reflectiemodule te organiseren die alle uitgaande studenten online moeten doorlopen alvorens naar het buitenland te vertrekken. Deze zal in het voorjaar van 2025 voor het eerst worden aangeboden.”
Daarnaast loopt Nederland achter als het gaat om ondersteuning van de mobiliteit van kwetsbare, kansarme en niet-vertegenwoordigde groepen, zegt Ellenbroek. Gerichte maatregelen ontbreken.
Academische vrijheid niet in de grondwet
Twee andere vlakken waarop Nederland het beter zou kunnen doen, zijn academische vrijheid en institutionele autonomie. De European University Association (EUA) definieert dit laatste onder meer als “zelf te mogen beslissen over het aantal studenten, het selecteren van studenten, het starten van nieuwe of stoppen van bestaande opleiding, het kiezen van de onderwijstaal, en het ontwerpen van opleidingen”. In het volledige verslag van de conferentie in Tirana staat dat dit in veel landen “een delicate evenwichtsoefening” is.
Critici zeggen dat de maatregelen die het kabinet wil nemen om de instroom van buitenlandse studenten te beperken, afbreuk doet aan de autonomie van universiteiten als het gaat om de studentenaantallen en de onderwijstaal. “Het doel van het taalbeleid van een universiteit is niet om de instroom van buitenlandse studenten te reguleren. Wel moet een universiteit transparant zijn over welke talen er in een opleiding gebruikt worden. Het is ongekend dat een wetgever een beslissing neemt over wat er wel en niet onderwezen wordt in een studie, en hoe het onderwezen moet worden”, zei Peter Schrijver, hoofd van het departement van Taal, Cultuur & Communicatie, vorig jaar tegen DUB.
In tegenstelling tot sommige andere Europese landen, zoals Frankrijk of Duitsland, is academische vrijheid in Nederland niet verankerd in de grondwet. Hetzelfde geldt voor institutionele autonomie. Deze zaken worden geregeld in de wetgeving over (hoger) onderwijs, die makkelijker te veranderen is. “Je ziet wat er nu gebeurt”, zegt Ellenbroek. “We krijgen een andere regering en plots stappen universiteiten af van wat ze eerder belangrijk vonden. Formeel zijn we vrij van overheidsinvloed, maar als je er twee tellen over nadenkt, constateer je bijvoorbeeld dat onze onderwijsminister de besturen van de universiteiten benoemt. Dat is niet indirect, dat is harstikke direct. Natuurlijk hebben we procedures en denken we niet dat er rare dingen gaan gebeuren, maar het zou kunnen.”
“We zijn kwetsbaar”, concludeert Ellenbroek. “En ik vrees dat we in de komende regeerperiode geen vooruitgang zullen boeken op dit punt.”