Achtergrond

Studenten willen kwaliteit, maar zoeken die zelden elders

Vijfhonderd hbo-studenten en zevenhonderd universitaire studenten deden mee aan de masterenquête die werd uitgevoerd door hogeschool- en universiteitsbladen in Nederland. Hieruit blijkt dat de master door de universitaire student wordt ervaren als een logisch vervolg op hun opleiding. Ruim 90 procent vindt een academische opleiding niet compleet zonder een masterdiploma op zak, 83 procent weet daarom al zeker dat ze een master gaan doen. Slechts 16 procent twijfelt en 1 procent stopt na de bachelor. Maar een meerderheid van de universitaire studenten heeft er geen vertrouwen in dat ze met een bachelordiploma de arbeidsmarkt op kunnen. Bij het hbo ligt dat anders. De helft van de studenten weet gewoon nog niet of ze door zal gaan. Een kwart zegt genoeg te hebben aan de hbo-opleiding.

Voor het ministerie is de master het eindpunt van een academische opleiding. Minister Plasterk wil wel dat de student een bewustere keuze maakt voor een master en zo ja waar hij die gaan volgen. En de minister vindt het niet vanzelfsprekend dat iedere student voor een master kiest. Stoppen met studeren om te gaan werken kan ook een optie zijn.

Voorzitter Lisa Westerveld van de landelijke studentenvakbond LSVb denkt wel te weten waarom universitaire studenten hun studie liever met een master willen completeren. “Voor het bachelor-masterstelsel bestond een opleiding uit vier jaar. Studenten vinden dat ze die vier jaar nodig hebben voor een volwaardige opleiding.” Haar bond verzet zich dan ook tegen mogelijke crisisplannen om het collegegeld voor de masteropleiding hoger te maken. Ook de universiteitenkoepel VSNU vindt dat studenten na de bachelor een master moeten kunnen volgen zonder dat ze daar extra voor hoeven te betalen.

Mobiliteit

Na een bachelordiploma mag je opnieuw kiezen. Fijn, zegt 85 procent van de studenten. Je kunt de bestaande opleiding nog een keer tegen het licht houden en kijken of deze voldoende bij jou past. De voornaamste vragen die de studenten zichzelf stellen als ze op zoek gaan naar een masteropleiding is of deze interessant is, of de kwaliteit goed is, wat het beroepsperspectief is en of deze aansluit bij hun bacheloropleiding.

In theorie ligt de wereld open. Je kunt een master volgen aan de eigen universiteit, elders in Nederland of je kunt zelfs naar het buitenland. Dit buitenland is helemaal niet populair, zo blijkt. Slechts 2 procent zegt dat van plan te zijn. Bijna 40 procent blijft op de eigen universiteit, een kleine 40 procent twijfelt waar ze naar toe zal gaan. Slechts 4 procent weet zeker dat ze elders in Nederland gaan doorstuderen.

Mobiliteit is een probleem. Minister Plasterk heeft recent al aangegeven dat hij vindt dat studenten zich meer moeten oriënteren op het aanbod en op grond daarvan een keuze moeten maken. Waarom gebeurt dat nu niet? De enquête geeft daar wel wat antwoorden op. Zo wordt een overstap niet makkelijk gemaakt. Niet op de eigen universiteit, niet op de universiteit waar de student naar toe wil. Een reden is dat elke bachelor een zogenaamde doorstroommaster heeft waar je zonder extra eisen terecht kunt. En vaak zijn er nog soepele overgangsregelingen, waardoor het voor studenten makkelijk is om te blijven hangen op de eigen universiteit.

Plasterk wil daar van af. Hij wil een ‘harde knip’, wat wil zeggen dat de hele bachelor moet zijn afgerond alvorens je met een master mag beginnen. Dat zou de mobiliteit vergroten. Toch geeft de enquête dat niet als enige probleempunt aan. Zo is er veel behoefte aan voorlichting. En met name willen studenten weten wat het beroepsperspectief van de masters is. Wat kun je ermee doen? Dat is onvoldoende onbekend. Daarnaast zijn de eventuele verhuizing en mogelijk extra kosten een enorme drempel. Ook noemen studenten de verplichting een premaster te moeten volgen of toelatingsvakken te doen als obstakels.

Lisa Westerveld: “Studenten gaan voor kwaliteit. Het probleem is echter dat je weet wat de kwaliteit van de opleiding is waar je zit en niet weet hoe het op de andere universiteit gaat. Bovendien is het veel regelwerk om je elders in te schrijven. Je leeft vaak lang in onzekerheid of jouw opleiding toereikend is voor die master. En bovendien speelt het kostenaspect zeker ook een rol, zoals de enquête aantoont.”

De VSNU ziet de mobiliteit als een logisch vervolg. Hoofd communicatie Aly Oldersma: “Het systeem is nu nog een stelsel in ontwikkeling. Je ziet al een groei van studenten die elders hun master gaan volgen. Nu zijn er nog wel obstakels, maar de universiteiten kijken samen hoe ze van elkaar kunnen leren en hoe die problemen het best overwonnen kunnen worden.” Ook de minister denkt dat het beter moet. “Van de universiteiten verwachten we dat ze meer werk maken van inzicht in de toelatingseisen en de voorlichting daarover”, laat de minister via een woordvoerder weten. Aan de Tweede Kamer is toegezegd dat de toelatingseisen tot de master in 2009 en 2010 gemonitord zullen worden. Diezelfde eis stelt de minister als het gaat om voorlichting. Die kan volgens hem beter.

Universiteiten hebben een dubbele positie in de ‘vrije markt’ van het onderwijs. Ze willen graag studenten van elders verleiden bij hen verder te studeren, maar over het algemeen proberen de eigen studenten binnenboord te houden. De Tilburgse universiteit liet recent een Bachelor’s Loyalty Benchmark onderzoek uitvoeren om er achter te komen wat studenten na de hun bachelor willen gaan doen en hoe ze de eigen universiteit daarbij ervaren. In dit onderzoek worden de motieven onderverdeeld in gewin, gemak, genot en gewoonte. De resultaten komen in grote lijnen overeen met de uitkomsten van deze enquête. Er is ook gekeken hoe de studenten informatie verzamelen. Daaruit blijkt dat de studenten zich toch voornamelijk oriënteren op de masters binnen de eigen universiteit. Dat blijkt ook uit de opkomst bij mastervoorlichtingsdagen. Naast hbo studenten zijn het toch voornamelijk de eigen studenten die erop af komen.

Dezelfde dubbelzinnige houding is ook merkbaar uit de houding van universiteiten ten aanzien van adverteren. Ruim een jaar geleden hebben de universiteiten binnen de VSNU afgesproken niet bij elkaar te adverteren, maar de afspraak is niet houdbaar gebleken, omdat steeds meer universiteiten wel reclame willen maken voor hun voorlichtingsdagen. Alleen Radboud Universiteit Nijmegen en de Universiteit van Tilburg houden vast aan het verbod in hun universiteitsbladen masteradvertenties van andere universiteiten op te nemen. Oldersma: “Adverteren is iets heel anders dan voorlichting geven. De universiteiten verzorgen zelf de voorlichting, maar er zijn wel afspraken om de informatie daarover af te stemmen. Wij spelen daarin een faciliterende rol. Zo kun je op de website van de VSNU vinden wanneer de universiteiten hun voorlichtingsdagen hebben en we hebben we een gemeenschappelijke mastersite. Die laatste gaat waarschijnlijk stoppen omdat al die informatie in voldoende mate te vinden is op de site studiekeuze 123.”

En daarmee zijn we weer terug bij het begin. De bachelorstudenten kiezen hun vervolgopleiding op basis van kwaliteit, beroepsmogelijkheid en interesse. Het is voor studenten van belang dat ze kunnen achterhalen welke master het best bij hen past.

Masterkeuze 2

Waarom deed je mee?

“Ik wil een universitaire master gaan volgen, maar ik weet nog niet precies welke. Vorig jaar ben ik afgestudeerd aan het University College. Omdat ik het gevoel had, dat ik misschien mijn creatieve roeping misliep, ben ik daarna begonnen aan een hbo-bachelor: industrieel ontwerpen. Ik kwam er al snel achter dat dat toch niet is wat ik zoek. Op internet zag ik dat de universiteit een centrum Studiekeuze heeft, daar ben ik toen maar eens op afgestapt. Ik dacht dat ik misschien wat testen kon doen, beroepskeuze- en persoonlijkheidstesten bijvoorbeeld. In een intakegesprek vertelden ze me over de workshop.

Je had vast wel een idee welke master je wilde gaan doen …

“Iets met international management of business, had ik in mijn hoofd. En dat is nog steeds de meest voor de hand liggende optie. Maar op het UCU heb ik vooral veel vakken gedaan die me leuk leken, niet die me naar een bepaalde master zouden leiden. Waarschijnlijk moet ik daarom eerst een premaster of een deel van een premaster gaan doen. Het is best moeilijk om daar goede informatie over te krijgen.”

Wat heb je gehad aan de workshop?

“In de eerste plaats is het goed dat je al in een vroegtijdig stadium gedwongen wordt serieus naar die studiekeuze te kijken. Dan hoef je dat later niet onder grote tijdsdruk te doen. Verder was vooral het groepsproces erg leuk. Het is heel prettig om aan de hand van opdrachten met elkaar te praten bij een kopje koffie. Het is niet zo dat je nu werkelijk iets heel nieuws hoort, maar je wordt bevestigd in een aantal zaken door de feedback die je van anderen krijgt. Zo moesten we aan het einde van de cursus van iedere deelnemer zeggen welk beroep die over tien jaar zal hebben. En als ik dan hoor wat ze over mij zeggen: ´marketing´ of ´reclamebureau´, dan voelt dat opeens best concreet. Dan denk je: ja, dat zou best kunnen.”

En nu …

“We zijn weer een stapje verder. Ik heb mede dankzij de cursus een aantal mogelijkheden weg kunnen strepen. De keuze is smaller gemaakt. Ik weet welke richting ik op wil en ik ben ook al bij een aantal opleidingen langs geweest. Nu nog kijken welke opleiding het precies wordt. Nee, het is niet zo dat ik niet durf of kan kiezen. Ik vind het juist leuk om weer iets nieuws aan te pakken. En het is ook weer niet zo dat je je met een masterkeuze voor het leven vastlegt.”

Overdag zit het overal stampvol’

Nachtopening UB lijkt succes

Bij binnenkomst blijkt de uitleenbalie bevolkt: UB-medewerkster Elvira Laudy zal tot in de late uurtjes de bezoekers te woord staan en desgewenst boeken uitlenen. Ze vindt het wel interessant om deze eerste late dienst te draaien. “Maar ik heb collega’s die daar helemaal niets voor voelen, die allerlei enge dingen verwachten. ‘Je weet nooit wie er plots om half twee binnen kan stappen’, zeggen ze dan. Nou ja, je weet ook niet wie er om elf uur ’s morgens binnenstapt. Nee, ik ben niet bang. Ik wil het sfeertje proeven.” De terugreis naar de binnenstad baart haar evenmin zorgen: “Ik mag op kosten van de UB een taxi naar huis nemen. Ik hoop rond half drie thuis te zijn.”

Natuurlijk is het deze maandagavond 30 maart niet zo druk als overdag, wanneer er bijkans gevochten wordt om een studieplek. Maar op dit late uur zijn op elke verdieping zeker tientallen studerende mensen te vinden. Zoals Lucas, student Geneeskunde. “Overdag zit het overal stampvol”, beklaagt hij zich. “Niet alleen hier, ook in de Medische Bibliotheek.” De rust én ruimte die hij nu heeft is een weelde.

Lucas studeert voor een tentamen van aanstaande vrijdag. “Voor mij is dit ook een experiment: tot zo laat in de bieb blijven hangen. Vanmiddag heb ik in de Medische Bibliotheek gezeten. Daarna ben ik thuis wat gaan eten en heb ik zitten relaxen. Om tien uur was ik hier. Ja, dat moest; ik had thuis een grote mond gehad dat ik ’s nachts naar de UB zou gaan. Mijn huisgenoten zeiden vanavond: ‘nu moet je gaan ook’.” De geneeskundestudent denkt niet dat ie het tot twee uur volhoudt: “Ik zit al met mijn ogen te knijpen. Het wordt niet later dan half een, denk ik.”

Geen koelkast, geen bed

Het zijn niet alleen UU-studenten die gebruikmaken van de nachtbieb. Integendeel: op de eerste verdieping zit een dertigjarige, niet-studerende Poolse een boekje te lezen, op de begane grond studeren twee UvA-studenten uit Overvecht voor een Bedrijfskundetentamen, boven in het gebouw checkt een HU-student al gapend zijn mail. Een gemêleerd gezelschap. Vlak bij de uitleenbalie zit een oudere man achter een computer. Het loopt onderhand tegen enen, maar hij is nog niet te moe om klimaatkwesties te bestuderen. “Die hoogleraar, Algoor, zit er helemaal naast met zijn klimaatzwendel!” is zijn commentaar. Hoogleraar Algoor? “Die voormalige vicepresident van Amerika, van die klimaatfilmpjes. Wat een poetsenbakker.” De man, 63, was naar eigen zeggen al op zijn 17de doctor in de Godgeleerdheid en heeft daarnaast nog het een en ander gestudeerd, waaronder Latijn. “Maar ik ben geschrapt als ere-doctor”, klinkt het onderhand wat ongeloofwaardig. “Nu ben ik elektricien.”

Iets voor kwart over een is er een grote uitloop: de laatste bus vertrekt van De Uithof naar Utrecht Centraal. Als er om tien voor twee wordt omgeroepen dat de bibliotheek weldra gaat sluiten, pakken de ongeveer 25 laatste bezoekers hun tas in. Eén van hen in Bart Jonkers, masterstudent Internationale Betrekkingen. Waarom zo laat? “Ik had er wel genoeg van, maar mijn docent niet: die verwacht morgenochtend om 9 uur een paper.” Thuis werken aan het stuk is voor hem geen optie: “In de bibliotheek is er tenminste geen afleiding. Geen koelkast. Geen bed.”

De 63-jarige man heeft de computer kennelijk al eerder afgesloten: hij zit in ieder geval niet meer op zijn plek. “De beste man is mij bekend”, geeft UB-medewerkster Laudy toe. “Neem zijn verhalen niet te serieus: hij laat ons geregeld weten dat ie met zijn computer alle ramen van de bibliotheek kan openen en sluiten…”

Volgens Laudy is de eerste nachtelijk openstelling een succes: “Het was druk. Ik heb veel positieve reacties gekregen en ik heb een hoop blije mensen aan de balie gehad. Een meisje was wel wat verbolgen: ze kwam melden dat het wc-papier op was. Tja, de schoonmakers zullen er niet aan gedacht hebben dat langere openingstijden meer wc-papier verlangt.”

De UB blijft ook volgende week van maandag 6 tot en met woensdag 8 april tot 2 uur geopend.

interview

Bart Dieho

Alette van Doggenaar

Mijn eerste indrukwekkende theaterervaring was de voorstelling Dagboek van een gek van Henk van Ulsen. Dat was in 1965. Het bleef anderhalf uur doodstil, en dat tijdens een scholierenvoorstelling waar nog wel eens opstand wilde uitbreken.

Ik las ook veel. Mulisch herinner ik mij uit die tijd en Sartre waardoor ik van mijn geloof afviel. Ik ontdekte Kafka. En ik schreef zelf. Ik heb zo’n beetje alle tekstvormen uitgeprobeerd: gedichten, verhalen, theaterteksten. Op de middelbare school heb ik al een groot stuk geschreven, een semi-Griekse tragedie, dat is opgevoerd met live muziek, enorme dia’s, en in totaal vijftig kostuums. Ik speelde zelf mee, maar acteren lag me niet, daar kwam ik al snel achter. Schrijven is verreweg het belangrijkst geworden.

Op dit moment is mijn muziektheaterstuk Parijs Exil te zien. Een verhaal dat gesitueerd is in de jaren vijftig, de tijd van het Existentialisme. Het gaat over een aantal jonge gelukszoekers, vagebonden zoals ze genoemd werden, dat van de hand in de tand leeft. Ze worden ingehuurd om de couleur locale te verzorgen in een Parijs keldercafé en publiek te trekken. Het stuk loopt niet goed af. De jongeren worden uiteindelijk vervangen door een jukebox en gaan een onzekere toekomst tegemoet. De moraal is kort gezegd dat je de vraag moet stellen welke keuzes je maakt om je leven gestalte te geven. De cafébaas maakt de verkeerde keuzes. Hij had een binding aan kunnen gaan met deze jongeren, maar dat doet hij niet.

Vrijheid, de keuzes die je maakt en die jou maken tot wat je bent. Het zijn thema’s die me erg interesseren. Zelf was ik in mijn studententijd overdag een activist en ’s avonds een hippie. Overdag stortte ik me in bezettingen en acties. Ik kwam in 1969 ten tijde van de Maagdenhuis-bezetting naar Amsterdam. Soms haal ik een foto tevoorschijn om studenten te laten zien hoe lang mijn haar toen was. ’s Avonds maakte ik urenlang muziek. Ik speelde Dylan na op mijn gitaar. Daarnaast haalde ik al mijn tentamens.

Dat is een beeld dat mij dierbaar is. Die actieve houding. Engagement met de wereld om je heen. Ik vraag me wel eens af waar dat allemaal gebleven is. Ik zie veel onvrijheid. In de restauratie van normen en waarden. Er zijn weer veel taboes en rangen en standen. Jongeren willen inkruipen in de bestaande orde en roepen helemaal niet om vrijheid. Engagement mis ik ook bij studenten. Ze zijn gericht op het gezin waar ze vandaan komen en de geborgenheid van de eigen kring en niet op de wereld daarbuiten.

Na mijn studie heb ik me beziggehouden met politiek vormingstheater. Met Antilianen maakten we een stuk over emigratie en remigratie. We werkten met Surinamers in de Bijlmer. We deden een stuk met wegloopjongeren maar dat mislukte, want die liepen bij ons ook weg.

Ik initieerde een stuk over het thema verkrachting. Daar is een feministische theatergroep uit voortgekomen. Toen had je de vreemde situatie dat ik als dramaturg niet in de zaal mocht zitten, omdat het alleen voor vrouwen werd gespeeld zoals hier in Utrecht in RASA.

In 1980 werd ik gevraagd om in Utrecht college te geven onder meer over het politieke theater tussen de wereldoorlogen. Vrijwel meteen daarna kwam ook de post vrij van praktijkdocent. Die rol was me op het lijf geschreven. Sindsdien heb ik me altijd sterk gemaakt voor een goede theatervoorziening binnen de faculteit.

Sommige mensen vinden het een wat eigenaardige positie om praktijkdocent te zijn binnen een theorieopleiding. We leiden immers niet op tot regisseur of acteur.

Maar van de mensen die hier vandaan komen, gaan de meeste toch verder met de theaterpraktijk op de een of andere manier. Achter de schermen als theaterprogrammeur of theaterjournalist maar ook als dramaturg, dat wil zeggen de naaste medewerker van de regisseur. Wat je ook gaat doen, ik vind het ontzettend belangrijk dat studenten weten hoe de praktijk en de theorie zich verhouden. Studenten moeten zelf ervaren hoe het is om theater te maken en moeten met theater experimenteren. Ik vecht er voor dat ze daar binnen de studie de gelegenheid voor krijgen.

Dat is niet altijd makkelijk. En het is ook zeker niet vanzelfsprekend dat we Studio T hebben, maar ik zou graag een grotere zaal willen hebben. En met de recente verhuizing naar de Muntstraat raakten we zonder slag of stoot onze repetitieruimten kwijt.

Wij hadden als student dag en nacht de beschikking over het theater. Ik zat daar elke vrije minuut. ’s Nachts deed ik de sleutel bij de technicus door de brievenbus. Theater is een vorm van leven. Een levenshouding. Het is een sociale kunst die je altijd kunt verbinden met waar je zelf mee bezig bent en de tijd waarin je leeft. Soms zeg ik tegen eerstejaars: ‘schaf je sociale leven af, vergeet je pappie en mammie en stort je op het theater.’ Dan zijn ze wel geschokt.

Waar ik me veel mee bezighoud, is wat je zou kunnen noemen de emancipatie van de theaterdramaturg. Een dramaturg kan veel meer zijn dan de adviseur van de regisseur. In mijn boek dat binnenkort uitkomt, beschrijf ik welke functies hij zou kunnen hebben. Met zijn theoretische en analytische achtergrond, kan hij uitgroeien tot een sparringpartner van de regisseur, wat een veel gelijkwaardiger positie is dan adviseur. Hij zou zelfs initiatiefnemer kunnen zijn van producties. Daar is nog veel terrein te winnen.

In 2003 ben ik daarnaast een database gestart gewijd aan dramaturgie en het beroep van de theaterdramaturg. En sinds 2006 is er ook een mailgroep met inmiddels bijna 200 leden.

Mijn activisme ligt nu in het werk, in mijn strijd voor een goede theaterfaciliteit en in de stukken die ik zelf daarnaast maak. Op stapel staan nog een muziektheaterstuk over de jaren zestig. En een over het egotijdperk, de jaren tachtig en negentig. Ik schrijf de tekst en ik maak de muziek. Samen met andere muzikanten komen we tot een arrangement. We treden ook wel op als band.

Muziek is erg belangrijk voor me. Op het moment dat ik de gitaar pak, vallen alle woorden weg. Het is instant relief, een prachtig tegenwicht tegen de drukte van alledag.

Ik zal altijd dingen blijven maken. Dat is het heerlijkste wat er is: vanaf het nulpunt beginnen, achter je tekstverwerker of met je gitaar. Uit het niets iets laten ontstaan.

CV

Bart Dieho (1948) is sinds 1980 verbonden aan de UU als praktijkdocent en docent theaterdramaturgie bij Theater- Film- en Televisiewetenschap. Na zijn kandidaats Nederlands deed hij de studie Dramatische Kunst in Amsterdam. Zijn boek Een voortdurend gesprek: De dialoog van de theaterdramaturg verschijnt in juni. Informatie over Parijs Exil via www.curtainsup.nl en over Bart Dieho

via http://www.theatrestudies.nl/

‘Het web was in het begin vooral een speeltuin van curiosa'

Erik Hardeman

“Ik vond het een drama”, zegt mediawetenschapper Marianne van den Boomen lachend, terwijl ze een slok koffie neemt. Het is de eerste mooie dag van 2009 en op een Utrechts terras halen Van den Boomen en haar collega Mirko Schaefer herinneringen op aan een tijd die nog zo maar zo kort voorbij lijkt, maar toch al zo definitief verleden tijd is. “In Nederland begon het voor huis-tuin-en-keukengebruik in 1994, met de Digitale Stad”, weet Van den Boomen nog. “Die bestond in het begin alleen uit tekst, net zoals de rest van het internet dat toen al jaren bestond voor universiteiten. Aan het eind van het jaar kwamen de Digitale-Stadsvormgevers opeens met plaatjes. ‘Kijk eens wat mooi, zeiden ze. We moeten aan het web.’ Nou, ik vond het maar niks: je moest er een dure Windows computer voor hebben, maar je kon er verder niets mee.”

Zij werkte toen als eindredacteur bij De Groene Amsterdammer en was ook betrokken bij De Digitale Stad in Amsterdam. “Daar en ook elders op het net had je al lang discussiefora, file sharing sites en internet communities waar je onderling kon communiceren. Weliswaar uitsluitend via tekst, en via commando’s die je eerst moest doorkrijgen, maar het was hoe dan ook een stuk levendiger dan dat beginnende world wide web. Het waren wel fraaie plaatjes, en die klikbare links waren zeker gebruikersvriendelijk, maar interactie was er niet. Ja, een formulier invullen, dat was het maximum. Dingen als polls, webfora, en webchat kwam allemaal pas later. Je zat een beetje suf te klikken, het was in feite niet veel meer dan een grote diashow.

“Ik was bang dat dat web het internet passief zou maken, maar veel mensen riepen oh en ah en ook De Digitale Stad kreeg een webinterface. Ik heb nog hard moeten vechten om te zorgen dat je niet alleen van plein naar plein kon klikken, maar dat je ook gewoon via een alfabetische index informatie kon vinden. Vaak wil je gewoon gericht iets opzoeken, maar volgens de webontwerpers moest het vooral leuk zijn om eindeloos door de Digitale Stad te dwalen.”

Schaefer: “Dat was inderdaad de gedachte achter het world wide web. Je ziet dat ook terug in de metaforen, de Netscape Navigator, de Internet Explorer, je surft over het net, en je zoekt niet naar iets, maar je browst. Het was een beetje het idee van het nieuwe flaneren, iets wat je af en toe een avondje deed. Men dacht serieus dat je je computer aan zou zetten met de gedachte: goh, wat zou er vandaag op het web zijn? Netscape had in het begin zelfs een speciale button op zijn browser: what’s new. Moet je voorstellen!”

Terwijl Marainne van den Boomen in Amsterdam aan het web begon te wennen, studeerde Mirko Schaefer in Wenen mediastudies. “Ik had een baan nodig om mijn huur te betalen en ik kwam terecht bij een reclamebedrijf dat net een nieuwe klant had geworven. Het was Cisco Systems, de grootste leverancier van netwerktechnologie ter wereld, maar in Oostenrijk dacht men dat het een Joegoslavisch bedrijf was, dus ze zeiden allemaal Tsjisko. Wij moesten voor hen een campagne opzetten om het publiek uit te leggen wat internet was, en we organiseerden lezingen voor bedrijven. Zo heb ik het web leren kennen.”

Net als Van den Boomen moest ook Schaefer wennen aan het nieuwe medium. “Maar ik had wel meteen het gevoel aan de avant-garde van een heel nieuwe ontwikkeling te staan. In die begintijd was het web nog één grote speeltuin voor allerlei sekte-achtige groepjes. Ik weet nog dat ik een keer op een site van neusfetisjisten terecht kwam. Die hadden allemaal plaatjes van websites van opticiens gehaald, een soort porno maar dan met neuzen. Zoiets raars had ik nog nooit gezien.”

Van den Boomen lacht: “Het web was in die begintijd vooral een speeltuin voor curiosa. Eén van de dingen die ik me nog goed herinner was een volslagen idiote club in België, Cybernetica Principia. Het waren mensen die op basis van kwantummechanica en cybernetica geloofden dat we onze geest in code konden omzetten en zo konden uploaden in een computer. Dan hadden we ons lichaam niet meer nodig en konden we via de computer verder leven. Hun ideeën waren nogal mal, maar hun site zag er heel gelikt uit. Dat maakte veel indruk op mij.”

De twee media onderzoekers zijn het erover eens dat het succes van www te danken is aan de ingeving van Berners Lee om een hypertext systeem te combineren met internet. “Opeens kon je daardoor documenten van overal op de wereld bekijken zonder te weten op welke computer ze stonden en welk IP-nummer die computer had. Dat je door kon linken naar een plaatje of een document, ook al had je geen idee waar dat zich bevond, dat was echt nieuw.”

Na 1994 kwamen er al snel webfora en andere scripts die voor interactie zorgden, maar zegt Schaefer, het blijft toch heel onvoorspelbaar hoe zoiets werkt. “Toen de radio in de jaren twintig zijn intrede deed, waren de verwachtingen ook hoog gespannen. Dit was dé nieuwe manier voor mensen om met elkaar te communiceren. Die belofte is nooit waargemaakt en radio is voor het grote publiek inmiddels een uiterst passief medium geworden. Al snel werd particulieren door de diverse overheden verboden om radio uitzendingen te verzorgen. Alleen wie een licentie had mocht programma’s aanbieden. Voor hetzelfde geld had radio zich net zo ontwikkeld als internet, maar aan de andere kant is het ook niet ondenkbaar dat er ten aanzien van het web een omgekeerde ontwikkeling op gang komt.

“In China is het gebruik van www streng gereglementeerd en ook elders zie je steeds meer pogingen om het web onder controle te krijgen, pogingen die bovendien met een waas van geheimzinnigheid zijn omgeven. In Denemarken en Australië is de lijst met verboden en geblokkeerde websites volledig ontransparant. Het is niet duidelijk wie er op staat en hoe een website daar terecht komt, en al helemaal niet hoe je er weer van af komt als je ten onrechte geblokkeerd bent. Op dit moment wordt alleen nog de toegang tot websites met criminele content geblokkeerd, maar er zijn geen garanties dat morgen niet ook de toegang tot discussiefora of tot kritische websites verboden zal worden. Voorlopig zal het zo’n vaart niet lopen, maar dat het web nu zijn definitieve vorm heeft gevonden, nee, dat lijkt me niet erg waarschijnlijk.”

Stampen voor een tentamen

Niets is minder zen dan muffe werklokalen en lawaaiige studentenhuizen in tijden van tentamenstress. Waar kan een student het beste heen vluchten voor een productieve stampsessie? En wat zijn de vereisten? Moet de dubbele espresso er te krijgen zijn? Of gaat het vooral om de stilte? Een paar studenten over hun favoriete studieplek.

Eline Vermeulen (23)

Taal en Cultuurstudies

Favoriete studieplek:

Derde verdieping Universiteitsbibliotheek in De Uithof.

Waarom?

“Ik wil altijd naar de UB omdat je daar wel móet studeren. Ik werk dan van half negen ‘s ochtends tot half elf ‘s avonds. Tijdens de tentamenperioden woon ik er praktisch en eet ik twee weken lang budgetmaaltijden bij de oh zo gezellige kantine.”

Werkt het?

“Jazeker! Soggen is onmogelijk in de UB. Te lang overleggen mag niet bijvoorbeeld. Ik heb gewoon bepaalde duwtjes in de rug nodig om aan het werk te gaan. Ik spreek ook meestal met een vriendinnetje af. Dan moet ik er wel heen en kan ik niet te laat komen.”

Doen?

“Ik weet niet of ik het iedereen zou aanraden. Met de nieuwe openingstijden kun je wel langer en flexibeler leren, maar wie wil er om twee uur ’s nachts nog in zijn eentje naar huis fietsen? Verder denk ik dat de UB wel wat meer werkplekken kan gebruiken, het zit er altijd vol. Maar daar heb ik altijd een oplossing voor: gewoon vroeg gaan of voor elkaar een plaatsje bezet houden. Het blijft altijd een kwestie van wie het eerst komt, wie het eerst maalt.”

Hester Holtland (20)

Geschiedenis

Favoriete studieplek:

De kloostertuin van de Domkerk.

Waarom?

“Met mooi weer leer ik het liefst met m’n studiegenootjes buiten. Hier in Utrecht kun je prima terecht in de parken, maar ik zit graag in de kloostertuin. Het is er behaaglijk, omdat je altijd uit de wind zit en ik vind de sfeer fijn. Je bent omringd door een historisch gebouw met heel veel geschiedenis. Het is sowieso beter dan leren in je donkere kamertje of de kille Uithof. Het is een win-win situatie. Je studeert, maar tegelijkertijd pik je ook de straaltjes zon mee. Als ik buiten ben, heb ik minder het gevoel dat het leven aan me voorbij gaat.”

Werkt het?

“Of ik hierdoor betere cijfers haal weet ik niet, maar het is in ieder geval een veel fijnere manier van leren.”

Doen?

“Veel studenten studeren al buiten zodra het kan, maar ik zie er nog niet zo veel in de Kloostertuin. Het is zeker een goede plek, als je je niet te snel laat afleiden door de toeristen. Anders is de kruidentuin achter het conservatorium op de Mariaplaats ook een goede tip.”

Dirk Schmidt (24)

Research Master Bestuurs- en organisatiewetenschap

Favoriete studieplek:

Coffee Company op de Vismarkt.

Waarom?

“Voor mijn master hoef ik niet meer te stampen voor tentamens. Wel schrijf ik nog papers en moet ik veel lezen voor de discussies tijdens de bijeenkomsten. In de Coffee Company is het goed vertoeven omdat ze simpelweg de beste koffie hebben van Utrecht! Ook is er draadloos internet.”

Werkt het?

“Niet tijdens powerstudiedagen. De plek is vooral geschikt om de wat mildere schoolzaken te regelen: mailtjes versturen, even dat ene hoofdstukje lezen, mindmapje maken, enzovoort.”

Doen?

“Ja, maar het wordt er best snel druk, dus als je dat niet trekt en goede koffie wel een vereiste is, dan zou ik op zoek gaan naar andere rustige cafés. Ik weet er wel een paar, maar die hou ik voor mezelf, anders wordt het daar misschien ook te vol!”

Helma Geerlings (25)

Master Kunstbeleid en –Management

Favoriete studieplek: Bed.

Waarom?

“Ik kan me er het beste concentreren, dat is altijd al zo geweest. Dan gooi ik al m'n leesspullen op bed, graaf ik me onder en lezen maar! Ik denk dat het komt omdat ik vroeger ook veel in bed heb gelezen. Voor het slapen gaan, tijdens vakanties. Een bed is als een soort eiland waar niemand je stoort.”

Werkt het?

“In tijden van vriendjes absoluut niet. Het hebben van een kater is ook niet handig. Verder is het lezen en leren wel te doen, mits ik er niet bij ga liggen, dan val ik in slaap. Typen is iets lastiger, dan adviseer ik toch een bureau.”

Doen?

“Ja, ik raad het iedereen aan. Het 'eilandjesgevoel' is heel bevorderlijk voor je concentratie. Het leidt minder snel af, omdat je geen kant op kan, vooral als je jezelf hebt ingebouwd met stapels boeken en artikelen.”

Joost van Zoest (22)

Taal- en Cultuurstudies

Favoriete studieplek:

De studiekelders van Bestuurs- en

Organisatiewetenschap.

Waarom?

“Ik hoor eigenlijk in de Letterenbieb thuis. Een redelijke studieplek, maar vervelend met die kluisjes waarin je alles achter moet laten. De keren dat ik daar zónder vijftig-centje heb gestaan zijn, en dus zonder kluis, zijn niet te tellen. Omdat ik aan Ledig Erf woon, zijn de studiekelders van het bestuurskundegebouw tien stappen van me verwijderd. Het is er zeldzaam fijn: stil, rustig, met een mooi uitzicht over de singel.”

Werkt het?

“Deze plek is de ideale ontsnapping aan binnenvallende huisgenoten of pompende muziek - waar ik normaal gesproken gek op ben - maar die ik in tentamentijd even niet kan gebruiken. Door deze studiekelders loopt het, ondanks de stress, meestal wel goed af met mijn tentamens.”

Doen?

“Ik kan hem iedereen aanbevelen, maar het zou fijn zijn als mijn advies niet door heel Utrecht wordt opgevolgd: straks is mijn ooit zo rustige plek net zo druk als bus 12 in de spits.”

essay

‘Een senaat van hoogleraren is niet de goede oplossing’

(zie voor het van Philipse: http://www.ublad.uu.nl/WebObjects/UOL.woa/1/wa/Ublad/archief?id=1035389)

Universiteitsraad

De diagnose van Philipse is correct, althans in grote lijnen, de oplossing – een apart vertegenwoordigend instituut voor de hoogleraren – is misschien niet het meest adequaat; het is onduidelijk hoe deze senaat zich zou verhouden tot de Universiteitsraad, en het schept een afstand tussen hoogleraren en andere leden van de universitaire gemeenschap die ongewenst is; het ware beter als de Universiteitsraad een groter aantal hoogleraren van naam en faam zou bevatten en daardoor een groter gewicht in het universitaire beleid zou kunnen verwerven.

Aldus Jan Luiten van Zanden, hoogleraar economische geschiedenis

Koopmansgeest

Niet geheel toevallig heeft de U-raad, het door Philipse gesmade medezeggenschapsorgaan, gedurende het afgelopen jaar indringend met het college van bestuur gesproken over de autonomie van onderwijs en onderzoek. Wij delen namelijk zijn zorgen en juichen het toe wanneer ook hoogleraren hun stem laten horen en tegenwicht bieden tegen de koopmansgeest die over de universiteiten vaardig is geworden. Het pleidooi voor het herinvoeren van de Senaat is een zwaktebod: Philipse weet best dat die er niet gaat komen. Hij kan zich beter, samen met zijn collega-universiteitshoogleraren, kandidaat stellen voor de U-raad. Ze zijn van harte welkom en het begrip ‘universiteitshoogleraar’ krijgt er dan een mooie nieuwe betekenis bij.

Aldus Ruud Abma, universitair docent Algemene Sociale Wetenschappen en lid van de Universiteitsraad

Quick and dirty

Veel van het extern gefinancierde onderzoek van de UU toont een andere praktijk dan Philipse schetst. Voor kortebaanwerk, zoals een evaluatieonderzoek voor een ministerie, is een kostendekkend (daar letten we gelukkig steeds beter op!), kritisch universitair rapport inmiddels veel minder aantrekkelijk dan een 'quick and dirty'-rapport van een commercieel bureau dat minder moeite heeft 'his master's voice' te spreken. Steeds meer extern gefinancierd UU-onderzoek vindt daarentegen plaats in het kader van grote, langlopende programma's, nationaal en internationaal. Dergelijke programma's bieden ruimschoots mogelijkheden om onderwerpen op te pakken die er wetenschappelijk toe doen. Kenmerk is veelal 'peer review'. En bovendien spelen bij het opstellen van die programma's in veel gevallen vooraanstaande vakgenoten eveneens een rol. Wetenschappers die uit hun ivoren toren willen komen, kunnen via deze routes wel degelijk hun "verantwoordelijkheid voor wetenschap en samenleving" waarmaken. Weliswaar niet in een één op één relatie binnen de eigen instelling. Maar voor wie dat wil is er inderdaad ook nog de medezeggenschap: met collega Philipse als fractiegenoot wordt het geluid van de Raad vast nog beter gehoord.

Aldus Joop Schippers, hoogleraar Arbeids- en Emancipatie Economie en lid van de Universiteitsraad

Werkvloer

Philipse heeft gelijk dat het uitermate zorgwekkend is dat hoogleraren in het huidige universitaire bestel geen bestuurlijke rol van betekenis meer spelen. Het probleem wordt mijns inziens echter niet veroorzaakt door of spitst zich niet toe op de relatie met externe geldschieters. Het gaat er volgens mij meer om dat in het streven van de MUB om slagvaardiger universitaire onderdelen te verkrijgen (hetgeen grotendeels gelukt is, in ieder geval slagvaardiger dan voor de MUB) de laatste jaren sprake is van een tendens om bestuurlijke organisatie-eenheden te vormen die te ver afstaan van de werkvloer (lees leerstoel of vakgroep). Door stafaanstellingen op te splitsen in een onderwijsgedeelte (ondergebracht bij een onderwijsinstituut) en een onderzoeksgedeelte (ondergebracht bij een onderzoeksinstituut), moet een leerstoelhouder nu met veel partijen overleggen voordat een nieuwe staflid kan worden aangesteld. Dit bevordert de efficiëntie niet. Ook Focus en Massa gebieden met meer dan 100 fte in een gebied schieten hun doel waarschijnlijk voorbij (weinig focus want teveel massa).

Voormalige VSNU-voorzitter Ed d'Hondt heeft gelijk dat een universiteit een organisme zou moeten zijn, bestaand uit onderdelen die dicht op de werkvloer zitten en daar goede raakvlakken mee hebben. Een kleine senaat van hoogleraren komt me eerlijk gezegd voor als weer een overlegorgaan, weliswaar van interessante personen met meningen die waarschijnlijk belangwekkend zijn, maar toch…. Misschien moet overwogen worden om meer naar leerstoelhouders te delegeren, inclusief het budgetrecht. Dit kan omdat de kwaliteit van leerstoelhouders tegenwoordig erg hoog is (getuige de resultaten van onderwijs- en onderzoeksvisitaties). Op die manier zou een slagvaardiger organisatie ontstaan, waarin meer directe tijd aan onderwijs en onderzoek kan worden besteed. Iets minder overleggen met elkaar (hoe goed bedoeld ook) kan best, en is in een dergelijke organisatie ook minder nodig.

Aldus Kees van den Bos, hoogleraar sociale psychologie

Wonderlijk

Ik onderschrijf het voorstel van Philipse krachtig. Den Haag heeft de afgelopen jaren vele honderden miljoenen wetenschaps-euros geïnvesteerd in wonderlijke eenmalige subsidievormen zoals BSIK, NGI, TIPharma, CTTM, SmartMix.... Op geen enkel moment hebben onze wetenschappers mee mogen praten over de zin van deze investeringen. What a waste.

Aldus Hans Clevers, hoogleraar moleculaire genetica

Onvolwassen

Ik heb de tekst van Philipse met verbazing gelezen. Het thema van de academische vrijheid en het esprit de corps is blijkbaar een academisch thema voor een universiteitshoogleraar die niet in de hitte van de faculteiten werkt. Niet voor mij. Ik zie op een vakgebied dat zich zeer voor maatschappelijke inmenging leent, vooral collega's die zich zeer goed staande houden in hun professionele ethiek van onafhankelijkheid en academische vrijheid binnen en buiten de muren van de universiteit. Max Weber zou trots op ze zijn.

Als ‘endowed chair’ en verantwoordelijke voor veel derde geldstroomonderzoek heb ik minder last van bemoeienis van mijn financier met mijn manier van wetenschap bedrijven, dan van de eigen instelling in een kwestie als cijfers geven. Ik heb bovendien een decaan (en dat geldt ook voor de andere decanen), die ik op geen enkele manier zou willen laten vervangen door de voorgestelde senaat van nieuwe vrijgestelden, die namens mij (of zichzelf?) mijn ethiek komen bewaken.

In de moderne tijd hebben we het over eigen professionele verantwoordelijkheden en het collegiaal debat en niet over zelf uitgeroepen magistraten, die wel met het College van Bestuur gaan praten. Vooraanstaande hoogleraren met ethisch besef nodig? Wat een belediging voor de vakgenoten! Is academisch besef niet de basis van iedere benoeming? Ik vind het voorstel van Philipse een onvolwassen gedachte.

(Paul Verweel, hoogleraar bestuurs- en organisatiewetenschap)

Klant oriëntatie

De vraag die Philipse opwerpt, heeft niet alleen te maken met de organisatiestructuur van de universiteit en haar organen maar met de hele positie van de universiteit in een moderne maatschappij. Wetenschap is een sterke motor van kennis- en technologieontwikkeling en ook een erg dúre institutie. Daarbij zou men kunnen verwachten dat de doelstellingen van wetenschap en de vorm van wetenschapsbeoefening in sterke mate maatschappelijk gelegitimeerd zijn. Dat belastingsmiddelen in grote omvang gebruikt worden om de universiteit en het onderzoek te betalen maakt deze rechtvaardiging zelfs noodzakelijk. Er bestaat nu eensgezindheid over het feit dat moderne maatschappijen sterk ontwikkeld onderzoek en hoogstaand onderwijs nodig hebben. In een op de behoeftes van moderne maatschappijen georiënteerde universiteit moet onderwijs meer als beroepsopleiding worden gezien en het onderzoek moet niet alleen op technische toepassing gericht zijn; beide kunnen door andere instituties effectiever georganiseerd worden. De universiteit moet zich dus (vanuit een extern perspectief) met vragen bezig houden die voor politiek en maatschappij op lange termijn belangrijk zijn en daarbij (vanuit een intern perspectief) aan de op waarheid gerichte doelstelling van wetenschap recht doen.

De feitelijke situatie is echter dat de doelstelling van het onderwijs gelegitimeerd wordt door de keuzes die klanten (studenten) maken: het aandeel studenten, studiepunten en diploma’s is bepalend voor de positie van een opleiding. En ook de vraag waarover onderzoek gedaan wordt richt zich in toenemende mate op successen in de tweede en derde geldstroom. Dat betekent dat beslissingen over doelstellingen en zwaartepunten van onderzoek en onderwijs in grote mate niet door inhoudelijke discussies en overwegingen gemotiveerd worden maar door feitelijke of verwachte successen ten opzichte van de klanten van onderzoek en onderwijs. Deze pseudo-economische klant-oriëntatie waarborgt dus noch dat aan het maatschappelijke belang van duurzame wetenschappen, noch aan het interne waarheidsethos recht gedaan wordt; de dreiging bestaat veeleer dat de wetenschap noch haar interne doelstellingen noch haar maatschappelijke potentialen voldoende kan ontwikkelen. Er zijn inhoudelijke discussies over de doelstellingen en organisatievorm van onderzoek en onderwijs, zowel in de politiek als ook binnen de universiteit, nodig en goede instrumenten om beide discussies aan elkaar te verbinden. Het pleidooi van Philipse benadrukt terecht dat de organisatievorm van de universiteit in het licht van haar enorme maatschappelijke betekenis zou moeten worden herzien. Dat een senaat met wijze leerstoelhouders daarvoor het juiste instrument is, lijkt mij echter niet vanzelfsprekend.

Aldus Marcus Duwell, hoogleraar Wijsgerige Ethiek

interview

Arjen Segers

Ik ben in Utrecht eigenlijk van meet af aan actief geweest in het bestuurlijk circuit. Al een maand nadat ik was begonnen met Liberal Arts and Sciences zat ik in het opleidingsbestuur. Daarna ging het min of meer vanzelf, faculteitsraad, voorzitter van de studentengeleding en anderhalf jaar geleden assessor ofwel studentlid in het bestuur van Geesteswetenschappen.

Ik had toen ook voor de Universiteitsraad kunnen kiezen, maar ik heb bij alles wat ik doe altijd twee dingen voor ogen: wat kun jij doen voor de organisatie en wat voegt de organisatie toe aan jou? Wat dat laatste betreft was duidelijk dat een jaar als assessor mij meer bestuurlijke ervaring zou opleveren dan een jaar Universiteitsraad, zeker omdat men de assessor bij Geesteswetenschappen volstrekt serieus neemt. Ik kreeg een eigen kantoor en ik werd overal bij betrokken. Als het bestuur op heisessie ging, was ik erbij, en zelfs als het bestuur bilateraal overleg had met het CvB, zat ik erbij, althans tot er een brief van collegevoorzitter Van Rooy kwam, dat ze geen studenten meer bij dat overleg wilde.

Of ik invloed heb gehad? Dat is moeilijk te beoordelen, maar misschien zegt het iets dat decaan Wiljan van den Akker mij zelfs op zondagavond belde om mijn mening te horen. Natuurlijk was het handig voor het bestuur dat ik goed contact had met de studenten, maar ik heb nooit het gevoel gehad dat ik gebruikt werd om hun plannen erdoor te masseren. Men was serieus geïnteresseerd in mijn mening. Ik heb me trouwens ook meerdere keren rechtstreeks tot het college van bestuur gewend. Op een gegeven moment was ik zo ziek van alle problemen met Solismail dat ik collegelid Hans Amman heb gemaild: beste Hans, dit gaat zo niet langer. Ik mailde naar zijn universitaire adres, maar tot mijn verbazing kreeg ik een mail terug van zijn yahoo adres. Even later kwam ik hem in de Faculty Club tegen en toen ik naar die storingen vroeg zei hij: ‘waarom denk je dat ik yahoo gebruik’?

Dat ik me zo gemakkelijk in bestuurlijke kringen beweeg, komt waarschijnlijk door mijn ervaring bij de radio. Ik had als gymnasiast een keer op Omroep Brabant mijn mening gegeven over een actie om kauwgom op school toe te staan. De dag erna belden ze: wil je vanavond weer live in de uitzending komen, gewoon om een beetje te babbelen? Ze vonden kennelijk dat ik wat te melden had. Vanaf dat moment ben ik ruim drie jaar lang vier avonden per week een minuut of vier live te horen geweest, op prime time in een programma dat beter werd beluisterd dan 3FM. Ik had zelfs een eigen jingle. Als ik tijdens een toernooi een hockeywedstrijd moest fluiten, en ze riepen om: scheidsrechter op veld 3 Arjen Segers, reageerden de mensen: hé, ben jij die jongen van Omroep Brabant? Ik denk zeker dat ik dankzij die ervaring nu ook in een gezelschap van decanen en hoogleraren zonder problemen mijn mening geef.

Toch voelde ik mij tijdens het eerste bilateraal overleg tussen het college van bestuur en ons bestuur niet erg op mijn gemak tot Yvonne van Rooy ongeveer halverwege de vergadering vroeg: wat vindt het student-bestuurslid hiervan? Nou, ik had die ervaring van de radio, dus ik ben vier minuten onafgebroken aan het woord geweest. Toen dacht ik: hé, ze zijn geïnteresseerd in de mening van studenten. Toch is me niet duidelijk hoe ze in het Bestuursgebouw nu echt over ons denken. Een paar maanden geleden hebben we als student-bestuursleden van de zeven faculteiten gevraagd of we een keer een ontbijtsessie of een lunchbespreking met het college konden hebben. Maar dat vond men niet nodig.

Ik heb het gevoel dat de waardering voor actieve studenten hier vooral met de mond wordt beleden. Vorig jaar moest ik bij economie een vak doen, waarvoor veertien parallelwerkgroepen waren ingesteld. Ik was ingedeeld in een van de drie werkgroepen die precies samenvielen met de bestuursvergadering van Geesteswetenschappen. Maar op de vraag of ik in een van de andere elf werkgroepen kon worden geplaatst, kreeg ik een mailtje terug met één enkele regel: nee, dat kan alleen om onderwijsredenen. En maar roepen dat ze bestuurlijk actieve studenten in Utrecht zo belangrijk vinden.

Over het algemeen ben ik niet ontevreden over het onderwijs in Utrecht. Alleen zou een beetje meer discipline volgens mij geen kwaad kunnen. Voordat ik naar Utrecht kwam, heb ik een jaar in Nice gestudeerd. Dat is geen succes geworden, want ik dacht als Arjen Segers zijnde dat ik het met mijn Frans wel zou redden, maar daar dachten ze in Nice anders over. Maar wat mij daar opviel, is hoe streng ze zijn. Als je een minuut te laat kwam, was de deur van de collegezaal dicht. Had je trein vertraging? Jammer, had je maar een trein eerder moeten nemen. Leverde je je essay of je scriptie drie uur na de deadline in, sorry, volgend kwartaal is er weer een kans. Ik ben echt niet voor heel schools onderwijs, maar je krijgt daar een discipline aangeleerd, waar we hier nog wat van kunnen leren.

Alles bij elkaar is deze anderhalf jaar me prima bevallen. Ik vind het wel leuk om een beetje te flirten met bestuurders en daar krijg je als assessor alle kans voor. Ik was in december in Londen en ik wist dat onze vice-decaan Keimpe Algra daar ook was. Toen ben ik met een vriend naar de lobby van zijn hotel gegaan en daar hebben we onder het genot van een paar biertjes het jaar besproken. Als je die kans krijgt, moet je hem niet voorbij laten gaan, vind ik. Ik weet dat ik hier en daar arrogant word gevonden, maar ik heb gewoon geleerd om prioriteiten te stellen. Als ik kan kiezen tussen een interessante bijeenkomst met bestuurders en een vergadering van studenten waar ik mijn mening ook schriftelijk kan geven, dan kies ik voor de bestuurders.

Ik ga nu een master International Economics en business doen, geen researchmaster, geen topmaster, gewoon een jaar lekker studeren. En daarna? Geen flauw idee. Ik sprak vrijdag emeritus-hoogleraar Thijs Pollmann met wie ik in 2004 in het opleidingsbestuur heb gezeten. Hij zei: ‘ik had niet verwacht jou hier nu nog te zien’. Ik zeg: hoezo, dacht je dat ik al klaar zou zijn? ‘Nee’, zegt hij, ‘dat niet, maar ik had verwacht dat je intussen wel burgemeester zou zijn van een kleine gemeente in Limburg’. Dus wie weet wat er nog voor me in het verschiet ligt.

CV

Arjen Segers (23) was anderhalf jaar student-bestuurslid van de faculteit Geesteswetenschappen. Hij was ook actief in onder meer de SAC, de Studenten Advies Commissie, die wel eens gekscherend Segers Advies Commissie werd genoemd, en is nog steeds lid van de Onderwijsadviescommissie van de UU. In juli en augustus werkt hij in het Middellandse Zeegebied voor reisorganisatie Vacansoleil.

“Hé! Ik hou van je!”

Studievereniging AKT van Theater-, Film- en Televisiewetenschap, de afdeling waar Merx als jonge docentonderzoeker werkzaam is, had haar voorgedragen voor de prijs. Merx: “Dat ze de moeite hebben genomen om mij aan te melden was eigenlijk de grootste beloning. Zo’n aanmelding is namelijk een hele klus.”

Het juryrapport looft Merx onder meer om haar toegankelijkheid. Daar kan ze zich in vinden: “Ik ben bereid om studenten tegemoet te komen. Als zij iets inleveren, maak ik veel werk van het geven van feedback. En als een schrijfopdracht verbeterd kan worden, geef ik daartoe de mogelijkheid: dan kan het later nog eens ingeleverd worden.” Dit alles kost de junior docentonderzoeker veel tijd, tijd die ze eigenlijk niet heeft. “Ik haal me heel wat extra werk op de hals, maar ik vind het belangrijk en ik hoop dat ik het altijd blijf doen. Misschien heeft het met mijn leeftijd te maken; ik ben nog idealistisch, niet opgebrand. Daar tegenover staat wel dat ik heel veel inzet van de studenten verwacht.”

Strenge mail

Haar leeftijd blijkt studenten wel eens uit te nodigen om haar al te amicaal aan te spreken: “Het gebeurt regelmatig dat studenten in hun mail mij in de aanhef aanspreken met ‘Hé’. Dan stuur ik een strenge, zakelijke mail terug. Ik laat hen weten dat een dergelijke aanspreekvorm getuigt van een gebrek aan fatsoensnormen. Die persoon doet dat dan ook geen tweede keer.” Terwijl ze dit vertelt, bedenkt Merx zich dat het voornamelijk jongens zijn die haar op deze manier tegemoet treden. Ze heeft er zo snel geen verklaring voor. “Ik ben een jonge vrouw…”, zoekt ze twijfelend naar een uitleg. “Van een crush heb ik nooit iets gemerkt hoor”, lacht ze. “Al heb ik wel eens op een evaluatieformulier voor een van mijn colleges bij het kopje ‘opmerkingen’ de tekst gelezen: ‘ik hou van je’. Het was anoniem. Maar zoiets vergeet je natuurlijk niet.”

De prijs die Merx in ontvangst nam, brengt niet alleen eeuwige roem met zich mee: ook een geldbedrag van 2000 euro viel haar ten deel. Ze is er nog niet uit waar dat geld aan besteed zal worden. “Ik hink op twee gedachten. Enerzijds kijk ik begerig naar kledingwinkels. Anderzijds kan ik het gebruiken voor mijn proefschrift: met het geld zou ik er een mooi boek van kunnen maken. Ja, dat moet uit eigen zak: de vergoeding van kopieerkosten aan de universiteit is veel te laag.”

’Typisch Marijke’

Docent van het jaar wil de massa naar de top brengen

Xander Bronkhorst

Ze kon de gelegenheid niet zomaar aan zich voorbij laten gaan. In het dankwoord na haar uitverkiezing tijdens de Onderwijsparade twee weken geleden maakte Marijke Canninga-Van Dijk in de aula van het Academiegebouw een stevig statement: alstublieft geen selectie aan de poort bij de Utrechtse opleiding Geneeskunde.

Het was een gedurfd geluid van de dermatopathologe die sinds enige tijd ook opleidingsdirecteur is. Universitaire bestuurders hebben onlangs immers met interesse kennisgenomen van een geslaagde Rotterdamse proef met selectie. En juist in de medische wereld wordt graag op excellentie gehamerd.

Canninga weet echter dat de Utrechtse instroom nu al vrijwel geheel bestaat uit middelbare scholieren met een gemiddeld eindexamencijfer van een acht of hoger. Uitval kent de opleiding nauwelijks. Maar bovenal neemt ze het op voor de studenten bij wie opleiders in eerste instantie hun twijfel hebben. Want vrijwel zonder uitzondering zien ook die studenten op enig moment het licht, zo is haar ervaring.

“Typisch Marijke om tijdens zo´n ceremonie een beetje politiek te gaan bedrijven”, vindt afdelingshoofd pathologie van het UMCU prof.dr. Paul van Diest. “Ze heeft visie, ideeën en je kunt echt niet zomaar om haar heen.” Maar ook de inhoud van de boodschap, kenmerkt de docente van het jaar. “Marijke wil de massa naar de top brengen.”

Commissaris onderwijs van de studievereniging MSFU Sams Rosalie Schnoor en studentadviseur van de opleiding Geneeskunde Nori Elshof, de twee studenten die de voordracht van Canninga-Van Dijk voor hun rekening namen, prijzen die instelling van de docente. Rosalie: “Ze zal in haar colleges nooit inspelen op de slimste of best geïnformeerde studenten. Ze wil iedereen meekrijgen. En dat lukt haar zonder dat ook maar iemand de kantjes ervan af kan lopen.”

In een toneelstukje waarmee de studenten de jury van de docentenprijs wisten te overtuigen, werd in twee aktes ‘de goede docent’ tegenover ‘de slechte docent’ gezet. Rosalie: “Naarmate ze meer weten en langer in het vak zitten, komen veel artsen steeds verder van studenten af te staan. Ze snappen dan niet meer wat studenten niet snappen. Marijke doet haar best om steeds te blijven levellen.” Nori: “Ook in heel praktische zaken. Je zult haar niet met een witte jas en een pieper naar binnen zien komen.”

Enthousiast, vrolijk, positief, bruisend. Het zijn enkele van de eigenschappen die mensen in haar naaste omgeving Marijke Canninga toedichten. Maar ook: slim, ambitieus, toegewijd en bevlogen. Het is die combinatie die haar volgens een ieder de status geeft van rolmodel, die in het juryrapport en in persberichten herhaaldelijk naar voren kwam.

“Studenten voelen aan dat er een vrouw met kennis van zaken en met uitstraling voor de groep staat”, zegt opleidingscoördinator Anke Bootsma. “En die docente blijkt dan ook nog eens zeer open en humoristisch te zijn.”

Prof.dr. Jan van den Tweel, opleider en promotor van Canninga-Van Dijk, weet dat zijn voormalige pupil “heel weinig afstand oproept” bij studenten en arts-assistenten. “Ze draagt haar kennis op een heel bijzondere en overtuigende wijze uit. Je ziet aan alles dat ze het leuk vindt om je iets te leren.”

Ten behoeve van het toneelstukje voor de jury van de docentenprijs had studente Nori Elshof zich een kort rokje en hoge hakken aangemeten en haar lippen rood gestift. Ze was Canninga ten voeten uit, zo wist de docente die even later binnenkwam zelf te melden. Het verleidde de jury tot de vraag of hun docente niet vooral een rolmodel is voor de vrouwelijke studenten en veel minder voor hun mannelijke mede-studenten.

Geen vreemde vraag als het gaat om een docente van een studie waarvan inmiddels een flinke meerderheid van de studenten vrouw is. Ook Paul van Diest neemt waar dat “vooral blondstaartige studentes in Marijke hun eigen toekomst zien”. Volgens Anke Bootsma heeft Canninga in ieder geval de gave de dikdoenerij die de masculiene artsenwereld zo af en toe kenmerkt, te relativeren. “Ik heb bewondering voor de lef en humor waarmee Marijke haar sterke punten als vrouw durft uit te buiten”, zegt ze. “Laatst reden we in haar cabriolet –ze heeft een voorliefde voor snelle auto´s - naar een afspraak. Ze parkeerde recht voor het raam. ‘Zo die heeft ons gezien’, zei ze resoluut. Ik vind dat prachtig.”

Studente Rosalie Schnoor wil wel erkennen dat vooral vrouwelijke studenten Canninga als voorbeeld nemen. “Die zien door Marijke dat je een goede onderzoeker en arts kunt zijn, en ook nog eens aantrekkelijk, vrolijk en sociaal. Maar tegelijkertijd is zij ook voor mannen een rolmodel. Ze blinkt immers uit in een vak dat als niet-spannend bekend staat, zonder een grijze muis te worden.”

De docente zelf loopt niet weg voor de haar toegekende voorbeeldfunctie en het feit dat die misschien vooral op vrouwen van toepassing is. “Ik ben nu eenmaal een vrouw.” Dan lachend: “Maar ik draag ook wel eens een spijkerbroek, hoor.”

Maar het gaat niet om haarzelf, zegt Canninga. Zij vindt dat alle studenten recht hebben op rolmodellen, liefst in de vorm van de beste artsen. “Binnen dit ziekenhuis lopen heel veel potentiële rolmodellen rond. Je ziet ze alleen weinig in het onderwijs.”

De inrichting van het tutoraat binnen de opleiding wordt door de opleidingsdirecteur aangegrepen om daar wat aan te doen. “Vroeger verzorgden de hoogleraren die begeleiding van studenten, maar door alle bureaucratische rompslomp hadden die daar geen zin meer in. Ik tackel nu iedereen die ik tegenkom om ze weer in dat tutoraat te krijgen.”

Volgens Van Diest zorgt vooral het enthousiasme voor het onderwijs dat de opleidingsdirecteur bij haar strooptocht tentoonspreidt ervoor dat de drukbezette artsen zich beschikbaar stellen. Hij roemt ook de wijze waarop zij binnen de afdeling collega´s aanspreekt op het belang van het halen van de onderwijskwalificaties. “Heb je al met haar gesproken? Pas maar op, straks sta jij ook onderwijs te geven.”

Net als Paul van Diest is Jan van den Tweel blij met de aandacht die Canninga weet te genereren voor hun vakgebied. “Behoorlijk wat studenten melden zich voor een stage bij de pathologie, terwijl het geen verplicht coschap is. Die zijn dan geïnteresseerd geraakt door wat Marijke vertelde.”

De hoogleraar steekt echter niet onder stoelen en banken dat hij misschien liever had gezien dat zijn voormalige promovenda niet voor de functie van opleidingsdirecteur had gekozen. “Iedereen moet natuurlijk zijn eigen keuzes maken, maar ik heb haar altijd beschouwd als een van de coming young women in de dermatopathologie. Ze zou tot de wereldtop kunnen gaan behoren. Maar die top laat echt geen ruimte om er nog iets anders bij te doen.”

Canninga lijkt tegelijkertijd verrast en gevlijd door de woorden van haar leermeester, die zelf nog altijd zeer actief is in het onderwijs. “Mijn probleem is dat er heel veel dingen zijn die ik graag doe. In het ziekenhuis heb je naast onderwijs en onderzoek ook nog patiëntenzorg. Als je twee van die drie goed doet, dan is het meestal in orde. Ik ben er heel graag voor de patiënten, en daarnaast zit de uitdaging voor mij nu in het onderwijs. Wat die uitdaging dan is? Ik denk bijvoorbeeld dat we op het gebied van het aanleren van academische vaardigheden als samenwerken, communiceren en reflecteren nog heel wat te winnen hebben binnen onze studie. Specialisten hebben soms moeite met dat verhaal. En dat snap ik: zij staan voor het belang van specifieke vakkennis. Maar ze realiseren zich niet dat het in eerste instantie om het basisniveau en het hele plaatje gaat.”

Over de dadendrang van de opleidingsdirecteur hoeft niemand zich zorgen te maken, blijkt uit de woorden van Anke Bootsma. “Dat is misschien haar enige manco. Ze wil soms te veel, te snel. Maar we weten haar met ons team aardig in bedwang te houden.”

Toch nog even over die auto … ? Canninga: “Ik ben een liefhebber. In mijn Alfa Spider rijd ik elke dag naar Utrecht, als het even kan met mijn dak open. Een beetje vrouw heeft een mooie auto, zeg ik altijd maar. Nee, collega-artsen in het ziekenhuis hebben daar weinig gevoel voor.” Met een vies gezicht: “Die zie je vaak in zo´n grote Volvo of een Saab.”