Erik Hardeman
Toen ik vorige week afscheid nam, was dat precies 38 jaar nadat ik de universiteit in 1971 binnenkwam. Het is dezelfde universiteit, maar wat een verschil in organisatie. Neem alleen al de manier waarop ik werd aangenomen. Het hoofd personeelszaken zat met een boek voor zijn neus met daarin alle personeelsplaatsen van de universiteit. Wilde ik beleidsmedewerker worden? Oké, dat kon. Hij gumde ergens een naam weg en zette mij ervoor in de plaats.
Ik zou verdeelmodellen gaan maken, want de universiteit groeide als kool en kreeg er elk jaar geld bij, maar niemand wist hoe dat geld verdeeld moest worden. Dat mochten wij gaan bedenken. Dus gingen mijn baas en ik per fiets de instituten af om te vragen hoeveel onderwijs men gaf en hoeveel personeel men daarvoor nodig had. Ik weet nog hoe we in het Kunsthistorisch Instituut aan de Drift binnenkwamen. We hebben zeker anderhalf uur met de beheerder zitten praten, over alles behalve onderwijs en geld. Dus toen we weggingen, zei ik: nu weten we in feite nog steeds niets. Ach, zei mijn baas, dat komt nog wel een keer.
Na zeven jaar ben ik overgestapt naar vormingscentrum Kerk en Wereld om training te gaan geven aan ondernemingsraden en personeelsfunctionarissen. Daar kon ik gaan lesgeven, naast plannen en organiseren mijn tweede hobby. In die tijd kregen de ondernemingsraden meer macht en dat sprak mij aan: opkomen voor de zwakke partij in de onderneming. Je kunt het je nu misschien niet meer voorstellen, maar na mijn studententijd had ik lang haar en was ik een voorstander van arbeiderszelfbestuur. Ik ben zo’n typisch slapend PvdA-lid, maar in mijn werk heb ik mijn overtuiging altijd nadrukkelijk uitgedragen.
In 1992 ben ik bij de universiteit teruggekeerd en ik ben me toen al snel met het onderwijs bezig gaan houden, want aan de universiteit van toen waren de studenten de onderliggende partij. Uit onderzoek was gebleken dat studenten meer academische vorming wilden en inspirerende en betrokken docenten. Dat leek me een gerechtvaardigd verlangen en het college van bestuur dacht daar net zo over. We hebben toen besloten dat het tijd werd om eisen aan docenten te gaan stellen. Een universiteit die van wetenschappers verwachtte dat ze een onderwijskwalificatie gingen halen, dat was zo nieuw dat ik er zelfs mee op de radio kwam: ‘Meneer, zijn uw docenten niet goed dan?’
In de faculteiten werd dat idee niet overal met gejuich verwelkomd. Waar bemoeide het Bestuursgebouw zich mee? Maar ja, wij zagen dat alle ogen waren gericht op wetenschappelijke publicaties. Wat je nu eigenlijk nog steeds ziet: onderwijs is leuk, maar dat doe je erbij. Van die houding wilden we af en als je dat beleefd vraagt, gebeurt er niets. Je moet dat soort dingen afdwingen. Ik weet dat ik hier en daar word beschouwd als de personificatie van dat bemoeizuchtige Bestuursgebouw. Maar ik werkte altijd samen met hoogleraren en wetenschappelijk medewerkers uit faculteiten. Bovendien heb je headquarters nodig hebt om gemeenschappelijke lijnen uit te zetten. De kunst is om het goede evenwicht te vinden tussen inspirerende bemoeienis en onnodige bemoeizucht.
Of dat ons in Utrecht is gelukt? Ik denk het wel. Natuurlijk, af en toe stonden we lijnrecht tegenover elkaar. Ik heb bijvoorbeeld nog heel scherp in beeld hoe we met de bama-commissie naar de psychologen gingen. Die hadden maar één boodschap: de bama kon overal worden ingevoerd, maar niet bij psychologie. Waar bemoeiden wij ons mee? Ons antwoord was: ‘wij bemoeien ons niet met wat psychologie is, maar wel met hoe je het onderwijs organiseert’. Het aardige is dat ze nu zelf ook blij zijn met het bama-systeem.
Als ik de afgelopen twintig jaar overzie, dan is hier in Utrecht behoorlijk wat aan vernieuwing tot stand gebracht. En dat ziet men elders ook. Ik kom regelmatig mensen van andere universiteiten tegen die zeggen: Utrecht is in Nederland de best bestuurde universiteit. Hoe dat komt? Ik denk dat het college van bestuur altijd de durf heeft gehad om concepten en ideeën te vertalen in feitelijke producten. De discussie over onderwijskwalificaties speelde indertijd in het hele land, maar wij hebben ze in 1997 ook echt ingevoerd, tien jaar eerder dan de andere universiteiten.
Ook over de vorming van zeven faculteiten ben ik erg tevreden, want daardoor hebben we in Utrecht nu een stabiele bestuursstructuur. En dat merk je. Er is geen sprake meer van de vraag: hoe kunnen we die en die decaan koeioneren of hoe kunnen we het college beentje lichten. Vroeger waren dat soort spelletjes schering en inslag, maar nu is de samenwerking hecht.
De laatste jaren heb ik nauw samengewerkt met het college van bestuur en dat was een bijzondere ervaring. Er wordt in het college veel gelachen, maar ook op het scherpst van de snede gedebatteerd. Of ik geen ambitie heb gehad om zelf collegelid te worden? Nou nee. Als je ziet waarbij je als collegelid allemaal aanwezig moet zijn, die representatieve kant, dat is niet mijn ding. Bij mijn afscheid werd ik omschreven als iemand met een ingenieursbrein die aan de knoppen draait, maar die het liefst onzichtbaar blijft. Dat klopt.
Ik realiseer me dat ik streng kan overkomen, want ik ben niet zo’n feestnummer. Empathie is niet een heel sterke competentie van mij. Maar ach, daar heb ik ook wel weer voordeel van, want ik ben niet bang om beroerde boodschappen over te brengen zonder dat iemand zich ooit door mij geschoffeerd heeft gevoeld.
Ik blijf de komende twee jaar nog projecten voor het college van bestuur doen, maar ik krijg nu wel meer vrije tijd. Dat is mooi, want een van mijn ambities is om mijn gitaarspel te verbeteren. Dat is trouwens niet zo moeilijk, want ik kan er geen hout van.
CV: Ir. (63) ging in 1963 in Delft werktuigbouwkunde studeren, maar stapte al snel over op bedrijfskunde. In 1970 studeerde hij af als bedrijfskundig ingenieur. Een jaar later kwam hij bij de UU werken, daarna ging hij er even tussenuit en was onder andere consultant bij de ABNAmrobank. In 1995 werd hij directeur Onderwijs & Personeel van het Universitair Strategisch Programma, in 2004 directeur van de Bestuursdienst.